ECLI:NL:GHARL:2018:947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
16/01086
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afdrachtvermindering onderwijs voor werknemers van installatiebedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had geoordeeld dat de belanghebbende, een installatiebedrijf, recht had op afdrachtvermindering onderwijs voor haar werknemers die een deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde volgden. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 45.071, met een vergrijpboete van € 4.507 en heffingsrente van € 6.302. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur de naheffingsaanslag, maar vernietigde de boetebeschikking. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verminderde de naheffingsaanslag tot € 11.267. De Inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de belanghebbende recht had op de afdrachtvermindering voor de jaren 2008. Het Hof oordeelde dat de opleiding die de werknemers volgden voldeed aan de eisen van een initiële opleiding in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva). Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat de werknemers de opleiding niet hadden gevolgd. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot betaling van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/01086
uitspraakdatum:
30 januari 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2016, nummer AWB 14/8979 in het geding tussen
[X 1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 2008 een naheffingsaanslag in de loonheffingen ten bedrage van € 45.071 opgelegd. Daarbij is voorts bij beschikkingen een vergrijpboete van € 4.507 opgelegd en € 6.302 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de op de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente betrekking hebbende uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, deze uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.267 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Zij hebben voorts nadere stukken (met bijlagen) ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 17 augustus 2017 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [A] , [B] , drs. [C] en mr. dr. [D] namens belanghebbende alsmede mr. [E] en mr. [F] namens de Inspecteur.
1.7.
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is op 29 augustus 2017 aan partijen verzonden.
1.9.
Het Hof heeft op de voet van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
1.10.
Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 4 januari 2018 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [A] , [B] , drs. [C] en mr. dr. [D] namens belanghebbende alsmede mr. [G] en mr. [F] namens de Inspecteur.
1.11.
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een installatiebedrijf.
2.2.
Zij heeft in het kader van een met behulp van [H] bv opgesteld professionaliseringsprogramma een opleidingstraject voor haar werknemers samengesteld. In het kader hiervan heeft belanghebbende haar werknemers, in totaal achttien, in 2008 ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijdopleiding MHBO Bedrijfskader’ van de [I] te [J] (hierna: [I] ).
2.3.
In het kader van deze inschrijving zijn tussen belanghebbende, de werknemer-studenten (hierna: werknemers) en [I] onderwijsarbeidsovereenkomsten gesloten, die zijn ondertekend door belanghebbende, de werknemers en [I] .
2.4.
Blijkens deze overeenkomsten, heeft [I] in het kader van het “Experiment versterking beroepskolom doorstroom MBO-HBO” de vierjarige opleiding HBO Bedrijfskunde gesplitst in een tweejarige funderende duale deeltijdopleiding MHBO-Bedrijfskader en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten. In de bijlagen bij deze overeenkomst zijn de leerdoelen van het eerste en tweede praktijkjaar HBO Bedrijfskunde (opleidingsgedeelte MHBO Bedrijfskader) vermeld en is een overzicht verstrekt van de gedurende de gehele opleiding HBO Bedrijfskunde inclusief MHBO Bedrijfskader te behalen ECTS (60 per jaar, in totaal 240).
2.5.
De door [I] verzorgde deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde is geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) onder [00000] . [I] is sinds 10 maart 2008 geaccrediteerd voor deze opleiding.
2.6.
Aan de achttien werknemers van belanghebbende zijn door [I] met dagtekening 31 december 2008 certificaten als bedoeld in artikel 7.11, lid 4, van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) verstrekt voor de deelname aan het eerste jaar van de opleiding HBO Bedrijfskunde, propedeuse fase, CROHO [00000] . Op de certificaten zijn de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden en behaalde ECTS (studiebelastingpunten) vermeld. De werknemers hebben ieder 30 ECTS behaald. Het betreft de onderwijseenheden: Persoonlijke leerweg (theorie), Persoonlijke leerweg (praktijk), Communicatie en Projectmanagement. Dit aantal punten was onvoldoende om te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar.
2.7.
Het aan de werknemers van belanghebbende in het kader van de gesloten onderwijsarbeidsovereenkomsten gegeven onderwijs is feitelijk verzorgd door docenten van [H] bv.
2.8.
Tot de gedingstukken behoort een op 31 december 2008 gedagtekende verklaring van [I] aan belanghebbende, waarin is vermeld dat per 31 december 2008 achttien met naam genoemde werknemers van belanghebbende staan ingeschreven als student van de opleiding HBO bedrijfskunde van [I] . Volgens deze verklaring is deze opleiding een niet voltijdse initiële (deeltijd) opleiding in de zin van de WHW en staat deze opleiding in het CROHO geregistreerd onder nummer [00000] .
2.9.
De achttien werknemers hebben de opleiding ultimo 2008 moeten beëindigen vanwege de omstandigheid dat zij te weinig ECTS hebben behaald. Zij hebben hun opleiding in 2009 en 2010 vervolgd op MBO-niveau.
2.10.
Belanghebbende heeft over de in het jaar 2008 gelegen tijdvakken op de voet van artikel 14, eerste lid, onder d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) met betrekking tot de achttien werknemers afdrachtvermindering onderwijs toegepast.
2.11.
In 2013 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de toegepaste afdrachtvermindering onderwijs. Hiervan is met dagtekening 18 april 2014 een rapport opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
De gevolgde deelopleiding aan de [I] kwalificeert zich niet voor de Wet vermindering afdracht onderwijs (WVA). Volgens artikel 14 d van de WVA kwalificeert alleen een initiële opleiding. Derhalve is vermindering onderwijs voor het jaar 2008 ten onrechte geclaimd.”
2.1
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 december 2013 de onderhavige naheffingsaanslag loonheffingen ten bedrage van € 45.071 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is voorts een bedrag van € 6.302 aan heffingsrente in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende op 24 december 2013 bezwaar aangetekend. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 november 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
2.11.
Tot de stukken van het geding behoren verklaringen van werknemers van belanghebbende ten aanzien van wie de onderhavige afdrachtvermindering is toegepast. Zij verklaren, kort weergegeven, in 2008 werkzaam te zijn geweest bij belanghebbende, te hebben deelgenomen aan de opleiding HBO Bedrijfskunde van [I] en daadwerkelijk theorie en praktijk in het kader van deze opleiding te hebben gevolgd.
2.12
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief van [I] van 27 juli 2015 aan belanghebbende. In deze brief is onder meer vermeld:
“(…)
2. Eerste leerjaar HBO Bedrijfskunde
De opleiding die de werknemers van [X 1] hebben gevolgd, richtte zich op te behalen van de onderwijseenheden informatiecommunicatie technologie, toegepaste ICT, Persoonlijke leerweg, communicatie en projectmanagement. Door het uitvoeren van opdrachten in de beroepspraktijk en het afleggen van de bijbehorende tentamens kan het certificaat HBO Bedrijfskunde worden behaald. Dit certificaat is een verklaring als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW).
(…)
Onder theorie wordt verstaan:
- theorielessen;
- duur examen;
- voorbereidingstijd voor lesuren, toetsen en examen.
Onder praktijk wordt verstaan:
- duur van het reguliere werken waarin het vak wordt uitgeoefend;
- duur dat de werknemer op de werkvloer bezig is met praktijkonderricht;
- duur van het uitvoeren van praktijkopdrachten;
- voorbereidingstijd.
(…)
3. Aansluiting op bachelor Bedrijfskunde
Het theoretische opleidingsprogramma dat werknemers van [X 1] hebben gevolgd, bestond uit de volgende onderwijseenheden:
- Informatiecommunicatietechnologie (OE 1.1);
- Toegepaste ICT (OE 1.2);
- Persoonlijke leerweg (theorie) (OE 2.0);
- Persoonlijke leerweg (praktijk) (OE 2.1);
- Communicatie (OE 3.1);
- Projectmanagement (OE 3.2).
Deze opleiding is een onderdeel van de bachelor HBO Bedrijfskunde met CROHO-nummer [00000] . De deelnemers die de onderwijseenheden voldoende beheersten hebben van [I] een certificaat HBO Bedrijfskunde ontvangen als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de WHW.

4.Tot slot

Het onderwijsprogramma dat [H] , in samenwerking en onder verantwoordelijkheid van [I] , bij [X 1] heeft aangeboden voldoet aan de eisen die vanuit [I] worden gesteld. [H] heeft hierbij het onderwijsprogramma uitgevoerd, onder verantwoordelijkheid van de [I] , de examinering heeft plaatsgevonden door de examencommissie aangewezen examinatoren van [I] conform de vereisten van de bachelor HBO Bedrijfskunde.
(…).”
2.13
Het door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 19 juli 2016 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat sprake is van een initiële opleiding in de zin van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, WVA en dat voor wat betreft het tweede, derde en vierde kwartaal ook overigens is voldaan aan de voor toekenning van de onderhavige afdrachtvermindering onderwijs geldende eisen. Daarom heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 11.267 en de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft belanghebbende voorts voor de fase van beroep een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 1.240 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan haar te vergoeden. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep aangetekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of belanghebbende voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2008 recht heeft op de onderhavige afdrachtvermindering onderwijs. Belanghebbende beantwoordt deze vraag met de Rechtbank bevestigend en de Inspecteur ontkennend. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen en de pleitnota’s.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot, kort gezegd, handhaving van de naheffingsaanslag.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Juridisch kader; WVA
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de WVA is de afdrachtvermindering onderwijs van toepassing – voor zover hier van belang - met betrekking tot de werknemer die in het kader van zijn initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op de grondslag van een onderwijsarbeidsovereenkomst, gesloten tussen de hogeschool, de werkgever en hemzelf, op zijn opleiding aansluitende arbeid verricht.
4.2.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering stellen de hogescholen aan het einde van het kalenderjaar een overzicht per inhoudingsplichtige per in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de WVA bedoelde werknemer op, waaruit kan worden afgeleid voor welke loontijdvakken in het daarop volgende kalenderjaar recht op de afdrachtvermindering onderwijs kan bestaan, en verstrekt dit aan de inhoudingsplichtige. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel 12a bewaart de inhoudingsplichtige dit overzicht bij de loonadministratie.
Juridisch kader; WHW
4.3.
In de WHW is, voor zover hier van belang, bepaald:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze wet wordt verstaan onder:
a. (...)
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a;
(...)
m. opleiding: een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3;
n. duale opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid,;
Artikel 7.3. Opleidingen en onderwijseenheden
1. Het initiële onderwijs wordt door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
2 Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Een onderwijseenheid kan betrekking hebben op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale opleiding, voor zover deze activiteiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.
3 Aan elke opleiding is een examen verbonden. Aan elke onderwijseenheid is een tentamen verbonden.
4 Elke opleiding wordt op de voet van titel 3 van hoofdstuk 6 geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.
Artikel 7.7. Voltijdse, deeltijdse en duale inrichting van opleidingen
1. Opleidingen aan universiteiten en hogescholen kunnen voltijds, deeltijds of duaal zijn ingericht en worden alsdan aangeduid als voltijdse, deeltijdse onderscheidenlijk duale opleidingen.
2 Een duale opleiding is zodanig ingericht dat het volgen van onderwijs gedurende een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening in verband met dat onderwijs. (...) Het gedeelte van een duale opleiding dat bestaat uit het volgen van onderwijs, wordt aangeduid als onderwijsdeel.
3 De studielast van het deel van de duale opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs, bedraagt een door het instellingsbestuur in de onderwijs- en examenregeling te beargumenteren aantal studiepunten.
4 In de onderwijs- en examenregeling wordt voor een duale opleiding aangegeven:
a. de minimale studielast van het onderwijsdeel,
b. de tijdsduur van de periode of de gezamenlijke tijdsduur van de perioden die ten minste in de beroepsuitoefening wordt doorgebracht, en
c. de minimale studielast van het deel van de opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening.
5 De beroepsuitoefening binnen een duale opleiding vindt plaats op basis van een overeenkomst, gesloten door de instelling, de student en het desbetreffend bedrijf of de desbetreffende organisatie. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde ten minste bepalingen over:
a. de duur van de overeenkomst en de tijdsduur van de periode of perioden van de beroepsuitoefening,
b. de begeleiding van de student,
c. dat deel van de kwaliteiten, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onder c, dat de student tijdens de periode of de perioden van beroepsuitoefening dient te realiseren, en de beoordeling daarvan, en
d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
Artikel 7.11. Getuigschriften en verklaringen
(…)
4 Degene die meer dan een tentamen met goed gevolg heeft afgelegd en aan wie geen getuigschrift als bedoeld in het tweede lid kan worden uitgereikt, ontvangt desgevraagd een door de desbetreffende examencommissie af te geven verklaring waarin in elk geval de tentamens zijn vermeld die door hem met goed gevolg zijn afgelegd. “
Initiële opleiding
4.4.
Anders dan belanghebbende betoogt, is volgens de Inspecteur met betrekking tot de door de werknemers van belanghebbende in 2008 gevolgde onderwijseenheden geen sprake van een initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de WHW.
4.5.
De door de werknemers van belanghebbende in 2008 gevolgde onderwijseenheden behoren, naar belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld en de Inspecteur ter zitting van 4 januari 2018 desgevraagd heeft bevestigd, tot de door [I] verzorgde deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde (bachelor). Deze opleiding is in het CROHO geregistreerd onder nummer [00000] . Voor deze opleiding is [I] geaccrediteerd sinds 10 maart 2008. Dit een en ander betekent naar het oordeel van het Hof dat met betrekking tot de gevolgde onderwijseenheden sprake is van initieel onderwijs, verzorgd door een geaccrediteerde instelling als bedoeld in de WHW en voorts dat sprake is van een opleiding in de zin van de WHW. Het ligt niet op de weg van een inspecteur of van de rechter in belastingzaken om in het kader van de toepassing van de WVA te beoordelen of deze in het CROHO opgenomen opleiding voldoet aan de eisen van de WHW (vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03857, ECLI:NL:HR:2017:2436). Evenmin ligt het op de weg van de inspecteur of de belastingrechter om te toetsen of in voldoende mate uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding. De omstandigheid dat de werknemers niet de volledige opleiding hebben gevolgd, staat aan toepassing van de onderhavige afdrachtvermindering niet in de weg (vgl. onder meer HR 20 oktober 2017, nr. 17/00516, ECI:N:HR:2017:2658).
4.6.
De omstandigheid dat de funderende duale deeltijdopleiding MHBO Bedrijfskader als zodanig niet zelfstandig in het CROHO is opgenomen, doet naar het oordeel van het Hof aan het vorenstaande niet af, aangezien – het zij nogmaals benadrukt – de door de werknemers gevolgde onderwijseenheden behoren tot de deeltijdopleiding HBO bedrijfskunde die wel in het CROHO is geregistreerd. Evenmin doet daaraan af dat [I] bij het verzorgen van de onderwijseenheden docenten van [H] heeft ingeschakeld.
4.7.
Geconcludeerd dient derhalve te worden dat te dezen sprake is van een initiële opleiding aan een hogeschool. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
Aantal werknemers
4.8.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts de helft van de achttien werknemers de onderwijseenheden daadwerkelijk heeft gevolgd, zodat in zoverre slechts voor negen werknemers recht zou bestaan op de afdrachtvermindering onderwijs.
4.9.
In dat verband is het volgende van belang. In het kader van de toepassing van de WVA kan worden beoordeeld of een werknemer de opleiding daadwerkelijk heeft gevolgd. De bewijslast daarvoor rust op de inhoudingsplichtige. Indien een certificaat of diploma is uitgereikt als bedoeld in artikel 7:11 WHW, volstaat dat voor het bewijs dat een werknemer (het betreffende deel van) de opleiding heeft gevolgd, tenzij de inspecteur het tegendeel bewijst (vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03857, ECL:NL:HR:2017:2436).
4.10.
Gelet hierop, rust - nu door [I] aan alle achttien werknemers van belanghebbende certificaten als bedoeld in artikel 7:11, lid 4, WHW zijn uitgereikt ter zake van de onderwijseenheden – op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat van de achttien werknemers er negen daarvan niet daadwerkelijk de onderwijseenheden hebben gevolgd. Hij heeft daartoe gewezen op een door hem op basis van door belanghebbende overgelegde stukken vervaardigd overzicht inzake de aanwezigheid van de werknemers op bijeenkomsten (bijlage 3 bij het hogerberoepschrift). Ter zitting van 4 januari 2018 heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat hij met betrekking tot dit punt geen andere bewijsmiddelen heeft. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het overzicht slechts betrekking heeft op één werkgroep. Van de andere werkgroepen zijn, aldus belanghebbende, de stukken niet meer voorhanden. In het licht van deze geloofwaardige verklaring van belanghebbende alsmede gelet op onder meer de tot de gedingstukken behorende verklaringen van de achttien werknemers van belanghebbende (zie 2.11) en – uiteraard – de door [I] aan achttien werknemers verstrekte certificaten, acht het Hof de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat één of meer werknemers van belanghebbende niet daadwerkelijk in 2008 de onderwijseenheden hebben gevolgd. Voor de door de Inspecteur bepleite vermindering van de afdrachtvermindering onderwijs tot de helft bestaat derhalve geen grond.
Overzicht [I] en vertrouwensbeginsel
4.11.
De Inspecteur heeft voorts gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de onderhavige afdrachtvermindering onderwijs nu te dezen een per 31 december 2007 verstrekt overzicht als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering ontbreekt. Belanghebbende heeft zich in dit verband vooreerst erop beroepen dat de Inspecteur bij het boekenonderzoek bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat aan alle formele vereisten inzake de afdrachtvermindering onderwijs is voldaan, zodat de Inspecteur zich in deze procedure niet op het ontbreken van het overzicht kan beroepen. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat een dergelijk overzicht niet kon worden verstrekt, aangezien de werknemers van belanghebbende ultimo 2007 nog niet stonden ingeschreven voor de deeltijdopleiding HBO bedrijfskunde. Het ontbreken van een dergelijke verklaring kan haar derhalve, aldus belanghebbende, niet worden tegengeworpen.
4.12.
Ook indien het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet zou slagen – het Hof zal dit in het midden laten – moet worden geconcludeerd dat het gelijk op dit punt aan belanghebbende is. Ultimo 2007 kon [I] immers nog geen overzicht opstellen als bedoeld in genoemd artikel 12a, aangezien de werknemers van belanghebbende op dat moment nog niet stonden ingeschreven voor de opleiding. Voorts is [I] eerst per 10 maart 2008 geaccrediteerd voor de deeltijdopleiding HBO Bedrijfskunde. De stelling van de Inspecteur dat [I] het overzicht in de loop van 2008 had dienen op te stellen vindt, gelijk belanghebbende betoogt, geen steun in de tekst van artikel 12a van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering noch in de toelichting daarop van de minister (20 december 1996, nr. WDB96/651M, Stcrt. 1996, 249). Verder dient te worden benadrukt dat genoemd artikel 12a, eerste lid een verplichting oplegt aan de hogescholen en niet aan de inhoudingsplichtigen. Het (eventueel) niet-nakomen door een hogeschool van de verplichting tot het opstellen van een overzicht als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering kan naar het oordeel van het Hof een inhoudingsplichtige in het kader van de afdrachtvermindering onderwijs niet worden tegengeworpen en derhalve een aanspraak van een inhoudingsplichtige op toepassing van de onderhavige afdrachtvermindering onderwijs (in zoverre) niet in de weg staan. Opgemerkt zij nog dat [I] wel een overzicht per 31 december 2008 aan belanghebbende heeft verstrekt. Ten slotte merkt het Hof nog op dat het ontbreken van bedoelde verklaring ook geen invloed heeft gehad op een correcte uitvoering en controle van de afdrachtsvermindering, aangezien belanghebbende, onder meer door de onderwijsarbeidsovereenkomsten, volledig op de hoogte was van de daarvoor benodigde gegevens.
Tussenconclusie
4.13.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Rechtbank terecht beslist dat belanghebbende (voor het tweede tot en met het vierde kwartaal 2008) recht heeft op de onderhavige afdrachtvermindering onderwijs. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd doet aan deze conclusie niet af. De overige door belanghebbende aangevoerde stellingen behoeven geen behandeling.
Vergoeding immateriële schade
4.14.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zulks is toegestaan (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3). Daarvoor is geen incidenteel hoger beroep vereist. Nu tussen het indienen van het bezwaarschrift door belanghebbende en de uitspraak van het Hof in hoger beroep meer dan vier jaren zijn verstreken, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar. Gelet hierop, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van € 500, te vergoeden door de Inspecteur die zich, blijkens zijn geschrift van 18 januari 2017, daarmee heeft verenigd.
Heffingsrente
4.15.
Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente hebben partijen in hoger beroep geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag in hoger beroep niet verder wordt verminderd, ziet het Hof geen grond voor een verdere vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente dan door de Rechtbank is beslist.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Het Hof berekent de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 1.753,50 (3,5 punten voor proceshandelingen, waarde per punt € 501 en een wegingsfactor 1). Opgemerkt zij dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten heeft toegekend voor de fase van beroep. Die beslissing laat het Hof in stand. Dat geldt evenzeer met betrekking tot de beslissing van de Rechtbank inzake het griffierecht. In bezwaar heeft belanghebbende geen verzoek gedaan tot vergoeding van proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van een bedrag van € 500 voor immateriële schade,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.753,50, en
- bepaalt dat na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van de Inspecteur een bedrag aan griffierecht wordt geheven van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 31 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.