ECLI:NL:GHARL:2018:9205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
200.243.949
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het geval van een inwonende meerderjarige zoon en de gevolgen voor het budgetplan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Overijssel om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had op 30 juli 2018 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. De appellante, die in financiële problemen verkeert, heeft een inwonende meerderjarige zoon die recentelijk is begonnen met het betalen van kostgeld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende financiële stabiliteit heeft aangetoond en dat er een groot risico op nieuwe schulden bestaat. De appellante had in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek niet adequaat gehandeld door haar zoon om kostgeld te vragen, wat heeft geleid tot een structureel tekort in haar gezinsbudget. Het hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de appellante niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule is niet beoordeeld, omdat niet aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.243.949
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 219274)
arrest van 22 oktober 2018
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W.G. ten Have.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 30 juli 2018 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 augustus 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met één bijlage van 22 augustus 2018 en het faxbericht met bijlagen van 12 oktober 2018 van mr. Ten Have.
2.3
De mondelinge behandeling, die aanvankelijk was vastgesteld op 20 september 2018, maar op verzoek van mr. Ten Have is aangehouden, heeft op 15 oktober 2018 plaatsgevonden. Hierbij is [appellante] verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Ten Have. Voorts is verschenen de huidige beschermingsbewindvoerder van Plot, G.J. Tuller, h.o.d.n. Finance Care Bewindvoering (hierna: FiCaBe).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] , is gehuwd geweest met een aan drugs verslaafde man, van wie zij in [jaartal] is gescheiden. Op enig moment daarna zijn [appellante] en haar ex-echtgenoot weer met elkaar gaan samenwonen. In [datum overlijden] is haar partner overleden.
[appellante] heeft twee meerderjarige kinderen. Met één van deze kinderen, [naam zoon] (geboren op [geboortedatum] ), vormt zij een huishouden.
[appellante] is parttime werkzaam als schoonmaakster bij [naam bedrijf] . Haar inkomsten werden tot voor kort aangevuld door een uitkering ingevolge de Participatiewet. Sinds [datum] zit [appellante] in de Ziektewet wegens (thans nog) polsklachten. Zij verwacht daarvoor binnenkort een ingreep te ondergaan en daarna - eerst op therapeutische basis - weer te kunnen gaan werken.
Op 2 september 2013 is het vermogen van [appellante] onder bewind gekomen van De Waarborg van 1990. Op 20 februari 2015 is FiCaBe benoemd tot opvolgend beschermingsbewind-voerder.
Op 9 juli 2018 is ook het vermogen van [naam zoon] onder bewind gekomen van FiCaBe.
- op [datum] 18 jaar geworden - had tot begin juli 2018 geen eigen inkomsten. Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de [gemeente] [naam zoon] per 6 juli 2018 (datum aanvraag uitkering) een uitkering ingevolge de Participatiewet toegekend van
€ 246,01 netto per maand en vanaf [datum] (toen [naam zoon] 21 jaar is geworden)
€ 711,83 netto per maand. [appellante] ontving in augustus 2018 € 250,- aan kostgeld van [naam zoon] ; per september 2018 ontvangt zij van hem maandelijks € 350,- aan kostgeld.
3.2
De schuldenlast van [appellante] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 30.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer schulden aan:
- Woningstichting De Woonplaats (hierna de Woningstichting) van € 3.255,22, ontstaan
op/vanaf 12 juli 2016;
- Uitvaartverzekering Twenthe van € 918,60, ontstaan op 16 juni 2014;
- CAK (eigen bijdrage WMO) van € 1.650,19, ontstaan op 1 mei 2016;
- Fa-Med B.V. van € 161,16, ontstaan op 2 maart 2017;
- Infomedics van € 387,82, ontstaan op 12 juli 2015;
- Menzis van € 948,67, ontstaan op/vanaf 19 mei 2015 en
- EnNatuurlijk B.V. van € 626,27, ontstaan op 7 januari 2014, en € 502,52, ontstaan op
21 september 2017.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuld-saneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet (hierna: Fw). Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van met name de schulden aan de Woningstichting, Menzis en Uitvaartverzekering Twenthe en omdat op dit moment nog geen sprake is van voldoende financiële stabiliteit.
De schulden aan de Woningstichting en Menzis zijn ontstaan toen er in 2015/2016 onvoldoende inkomen werd ontvangen. Een van de oorzaken hiervan was het feit dat de inwonende zoon [naam zoon] geen inkomen had en er vanaf het moment dat hij 18 jaar is geworden voor hem geen kindgebonden budget meer werd ontvangen. Inmiddels is [naam zoon] 20 jaar en heeft hij geen inkomen. In de afgelopen jaren heeft [naam zoon] dus ook niet kunnen bijdragen in de huishoudelijke kosten. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat het budget van [appellante] zeer krap is. Er is geen financiële buffer en eventueel extra kosten kunnen niet worden betaald. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de financiële situatie tot op heden onvoldoende stabiel is en dat er een groot risico op nieuwe schulden bestaat. Onlangs is een procedure gevoerd in verband met dreigende woningontruiming als gevolg van geluidsoverlast, maar zowel [appellante] als de beschermingsbewindvoerder weten niet of er een proceskostenveroordeling ten laste van [appellante] is uitgesproken. Het is dus niet duidelijk of de procedure tot een nieuwe schuld heeft geleid. Ondanks het beschermingsbewind lijkt er onvoldoende zicht op de financiën te zijn, aldus de rechtbank.
Volgens de verklaring van de beschermingsbewindvoerder is er per augustus 2018 een uitkering voor [naam zoon] aangevraagd en zal een deel van de uitkeringsgelden aan [appellante] worden afgedragen. De uitkering wordt echter thans nog niet ontvangen - en dus ook nog niet gedeeltelijk aan [appellante] afgedragen -, zodat op dit moment nog geen sprake is van voldoende financiële stabiliteit, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof is op de door de rechtbank gebezigde gronden, die het hier tot de zijne maakt, van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de door de rechtbank in haar vonnis genoemde schulden (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw).
Van [appellante] had vanaf het moment dat [naam zoon] 18 jaar werd [datum] ) en zij het zonder kindgebonden budget en kinderbijslag moest stellen, verwacht mogen worden dat zij [naam zoon] om kostgeld zou vragen om haar gezinsbudget op peil te houden. Door dat lange tijd niet te doen, kwam [appellante] structureel geld tekort. Daardoor heeft zij binnen de vijfjaarstermijn bestaande schulden onbetaald gelaten en zijn er enkele nieuwe schulden ontstaan.
Dat de omstandigheden van [appellante] met haar belaste verleden van enige invloed zullen zijn geweest op haar doen en laten in die periode is voorstelbaar, maar dat rechtvaardigt onvoldoende haar langdurig passieve houding ten opzichte van het in stand blijven van de maandelijkse tekorten in het gezinsbudget.
Reeds op grond van het voorgaande kan [appellante] niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5
Het hof is op grond van het hierna volgende voorts van oordeel dat [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden onthouden.
Voor het in hoger beroep overgelegde, door de beschermingsbewindvoerder opgestelde, budgetplan (dat volgens een e-mail van de beschermingsbewindvoerder aan de advocaat van [appellante] van 11 oktober 2018 is geschreven voor de situatie na aanvangsdatum schuldsaneringsregeling) is het nodige werk verzet. Het feit dat [naam zoon] (uit)eindelijk een aandeel levert in de kosten van de gezinshouding is op zichzelf een positieve ontwikkeling, maar deze is nog maar van heel recente datum en onder de nodige druk op [appellante] en [naam zoon] tot stand gekomen.
Het kostgeld dat [naam zoon] thans betaalt vormt één van de cruciale pijlers van het budgetplan en [appellante] is, om maandelijks rond te kunnen komen, daarvan dus sterk afhankelijk.
Dit leidt het hof tot het oordeel dat ten aanzien van [appellante] nog onvoldoende kan worden gesproken van een stabiele en bestendige situatie om thans een verantwoord begin te maken van de schuldsaneringsregeling. Hierbij betrekt het hof het gegeven dat recent nog schulden zijn ontstaan en dat van de nog maar heel kort geleden ingezette ontwikkelingen op wat langere termijn de gunstige effecten zullen moeten worden afgewacht. Het risico van het ontstaan van nieuwe, bovenmatige, schulden indien [appellante] nu al zou worden toegelaten tot die regeling, met als mogelijk gevolg een tussentijdse beëindiging met alle consequenties van
dien, is te groot. Dat geldt te meer omdat [appellante] zelf geen (eind)controle heeft op (het behoud van) de uitkering van [naam zoon] en daarmee over diens bijdrage in de kosten van de huishouding. Of dat goed gaat, moet daarom over een wat langere periode worden bezien.
3.6
Omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw, komt het hof - tot slot - niet toe aan de beoordeling van het verzoek van [appellante] om ten aanzien van haar de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 juli 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, A.W. Steeg en S.M. Evers, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en op 22 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.