ECLI:NL:GHARL:2018:8954

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
WAHV 200.206.922
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Landstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissingen kantonrechter inzake administratieve sanctie voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het rijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissingen van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 30 januari 2015 en 1 december 2016 zijn genomen in het kader van een administratieve sanctie opgelegd aan de betrokkene voor het vasthouden van een mobiele telefoon tijdens het rijden. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard en later het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde geen gronden had aangevoerd. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de kantonrechter niet opnieuw op het beroep kon beslissen, omdat de eerdere beslissing niet was vernietigd. Hierdoor wordt de tweede beslissing van de kantonrechter vernietigd.

Het hof stelt vast dat het hoger beroep tijdig is ingesteld, omdat niet kan worden vastgesteld dat de beslissing van de kantonrechter van 30 januari 2015 aan de betrokkene of zijn gemachtigde is verzonden. De kantonrechter had geoordeeld dat de officier van justitie op goede gronden het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, maar het hof komt tot de conclusie dat de officier van justitie niet op de juiste wijze de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt aan de gemachtigde van de betrokkene. Dit heeft geleid tot de vernietiging van de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie.

Het hof verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt deze beslissing, terwijl het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond wordt verklaard. De advocaat-generaal wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, tot een bedrag van € 501,-.

Uitspraak

WAHV 200.206.922
11 oktober 2018
CJIB 183526998
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissingen
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 30 januari 2015 en 1 december 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ( [C] ),
kantoorhoudende te [D] (Groot-Brittannië).

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft op het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie beslist. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. Uit het dossier blijkt dat de kantonrechter tweemaal een beslissing heeft gegeven op het beroep van de betrokkene van 29 november 2014 in de zaak met het onderhavige CJIB-nummer. Op 30 januari 2015 heeft de kantonrechter het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Op 1 december 2016 heeft de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gemachtigde geen gronden tegen de beslissing van de officier van justitie heeft aangevoerd. Nu echter de beslissing van 30 januari 2015 niet door enige rechterlijke uitspraak was vernietigd, kon niet met voorbijgaan van deze beslissing opnieuw op het beroep worden beslist, zoals de kantonrechter op 1 december 2016 heeft gedaan. Dit houdt in dat de beslissing van de kantonrechter van 1 december 2016 dient te worden vernietigd.
2. Het hof vat het hoger beroep mede op als beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van 30 januari 2015. Nu niet kan worden vastgesteld dat die beslissing aan de betrokkene of de gemachtigde is verstuurd, is het hoger beroep tijdig ingesteld.
3. De kantonrechter heeft in de beslissing van 30 januari 2015 geoordeeld dat de officier van justitie op goede gronden het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de betrokkene ondanks verzoeken daartoe niet tot aanvulling van de beroepsgronden is overgegaan.
4. Het hof stelt vast dat de gemachtigde van de betrokkene in het administratief beroepschrift heeft verzocht om toezending van alle op het dossier betrekking hebbende stukken en heeft daartoe gewezen op artikel 7:18, vierde lid, Awb.
5. In het dossier bevindt zich een brief van 8 oktober 2014 waarin de officier van justitie het zaakoverzicht aan de gemachtigde verstrekt. Bij brief van 23 oktober 2014 heeft de officier van justitie de gemachtigde medegedeeld dat er sprake is van een verzuim en hem verzocht om binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen.
6. De gemachtigde heeft bij brief van 8 november 2014 aangevoerd dat hij geen gronden kan formuleren omdat de officier van justitie niet heeft gereageerd op zijn verzoek ex artikel 7:18 Awb. De gemachtigde stelt met andere woorden de brief van 8 oktober 2014 met bijlage niet te hebben ontvangen.
7. Het ligt op de weg van de CVOM als verzendende partij om aannemelijk te maken dat de brief met bijlage daadwerkelijk aan de gemachtigde van de betrokkene is verzonden.
8. Onder verwijzing naar de arresten van het hof van 1 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2418, en 8 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4145, stelt het hof
vast dat uit de omstandigheid dat de brief van 8 oktober 2014 zich in het dossier van het hof bevindt niet meer blijkt dan dat de brief is aangemaakt. Of de brief vervolgens is geprint, in de postbak is gelegd, naar de postkamer is gebracht, in een envelop is gedaan en aan een medewerker van PostNL is aangeboden ter bezorging, wordt niet geregistreerd.
Naar het oordeel van het hof is gelet hierop niet voldoende aannemelijk geworden dat de brief van 8 oktober 2014 is verzonden aan de gemachtigde van de betrokkene.
9. Dit brengt mee dat de officier van justitie de gemachtigde van de betrokkene niet (op de juiste wijze) de op de zaak betrekking hebbende stukken, inhoudende het zaakoverzicht, ter beschikking heeft gesteld en hem aldus niet in de gelegenheid heeft gesteld stellen met behulp van deze stukken de gronden van het beroep aan te vullen. In dit verband wijst het hof op zijn arrest van 28 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:7246). De officier van justitie heeft derhalve niet gehandeld in overeenstemming met artikel 7:18, vierde lid, van de Awb.
10. Gelet hierop kunnen de beslissingen van de kantonrechter en van de officier van justitie niet in stand blijven. Het hof zal die beslissingen vernietigen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren. De overige bezwaren van de gemachtigde tegen deze beslissingen behoeven derhalve geen bespreking meer.
11. Het hof zal vervolgens het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.
11. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 230,- opgelegd ter zake van “als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”, welke gedraging zou zijn verricht op 14 juni 2014 om 12.17 uur op de Nieuweweg te Poeldijk met het voertuig met het kenteken [0-YYY-00] .
13. De gemachtigde van de betrokkene stelt dat uit de verklaring van de verbalisant niet blijkt hoe de verbalisant de vermeende gedraging zou hebben waargenomen, in het bijzonder niet hoe de verbalisant het merk van de telefoon van afstand heeft waargenomen. Niet blijkt dat de tijdens de staandehouding getoonde telefoon ook die was die tijdens het rijden werd vastgehouden. De verklaring van de betrokkene zoals opgenomen in het zaakoverzicht is onrechtmatig verkregen. De vraag rijst of aan de betrokkene de cautie is gegeven, omdat de gegevens hierover tegenstrijdig zijn. In het overzicht zaakgegevens Mulder staat eerst dat aan verdachte niet werd medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, maar onder opmerkingen staat vermeld dat de betrokkene de cautie is verleend. Gelet op deze tegenstrijdigheid moet ervan worden uitgegaan dat aan de betrokkene niet is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is, zodat de verklaring niet te zijnen nadele gebruikt mag worden. De inleidende beschikking dient dan ook te worden vernietigd, aldus de gemachtigde.
14. In zaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
15. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht onder meer het volgende in:
“De bestuurder hield tijdens het rijden een mobiele telefoon in zijn/haar linkerhand dan wel hield deze geklemd tussen schouder en linkeroor. Het betrof een mobiele telefoon van het merk: Sony.
(…)
Aan betrokkene is de cautie verleend. (…)
Verklaring betrokkene: ik belde de Wegenwacht."
16. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Het is het hof ambtshalve bekend dat de verbalisant in dergelijke zaken na de waarneming dat tijdens het rijden een mobiele telefoon (of een op een mobiele telefoon gelijkend voorwerp) wordt vastgehouden, na staandehouding het merk van de mobiele telefoon noteert. De verbalisant heeft verklaard dat hij een mobiele telefoon van het merk Sony heeft waargenomen. De kennelijke opvatting van de gemachtigde dat de verbalisant bij de waarneming dat een bestuurder van een voertuig een (op een) telefoon (gelijkend voorwerp) vasthoudt, tevens het merk van die telefoon moet waarnemen, vindt geen steun in het recht. Dat de omschrijving van de gedraging een standaard formulering betreft, doet het hof evenmin twijfelen aan de betrouwbaarheid van die verklaring. Het zaakoverzicht bevat meer informatie dan deze omschrijving, onder andere dat de betrokkene is staande gehouden, dat de betrokkene een man betreft en de verklaring van de betrokkene. Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verbalisant voldoende redenen van wetenschap bevat om vast te kunnen stellen dat de gedraging is verricht.
17. Met betrekking tot het al dan niet verlenen van de cautie, waardoor de verklaring van de betrokkene onrechtmatig zou zijn verkregen, overweegt het hof dat de verklaring van de betrokkene niet wordt gebruikt voor de vaststelling dat de gedraging is verricht, zodat niet relevant is of de verbalisant de betrokkene al dan niet heeft meegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht.
18. Gelet hierop zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
19. Nu de beslissing van de kantonrechter en de beslissing van de officier van justitie worden vernietigd, komen de proceskosten in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van de beroepschriften bij de kantonrechter en het hoger beroepschrift dienen in totaal 2 procespunten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 501,-.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissingen van de kantonrechter van 30 januari 2015 en 1 december 2016;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 501,-.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Landstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.