In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van een besloten vennootschap (hierna: [appellant]) tegen meerdere andere besloten vennootschappen (hierna: [geïntimeerden]). De zaak betreft een bemiddelingsovereenkomst die op 10 januari 2013 werd gesloten, waarbij [appellant] een aanbrengprovisie vorderde van € 11.495 en een schadevergoeding van € 8.954. De vordering was gebaseerd op het feit dat [geïntimeerden] [appellant] niet in de gelegenheid hadden gesteld om als eerste makelaar de verkoop van woningen ter hand te nemen. In eerste aanleg had de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof oordeelde dat [naam medewerker 2 geïntimeerde 1], die de overeenkomst met [appellant] had gesloten, geen wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid had, omdat hij geen bestuurder was van de betrokken vennootschappen. Het hof concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat er toestemming was gegeven door een bestuurder van [geïntimeerden] voor het aangaan van de overeenkomst. Het hof verwierp de stelling van [appellant] dat er sprake was van gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, omdat de omstandigheden niet rechtvaardigden dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat [naam medewerker 2 geïntimeerde 1] bevoegd was om de overeenkomst te sluiten.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid binnen vennootschappen en de risico's die partijen lopen bij het aangaan van overeenkomsten met onbevoegd vertegenwoordigde personen.