In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vraag of een erfdienstbaarheid, die in 1919 was gevestigd, is komen te vervallen als gevolg van een ruilverkaveling in 1973. De appellant, eigenaar van een perceel, stelt dat de erfdienstbaarheid nog steeds bestaat en dat deze niet door de ruilverkaveling is opgeheven. De geïntimeerden, eigenaren van een aangrenzend perceel, betwisten dit en stellen dat de erfdienstbaarheid is vervallen. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet in de akte van toedeling van de ruilverkaveling is opgenomen, waardoor deze is vervallen. Het hof onderzoekt ook de mogelijkheid van herstel van de erfdienstbaarheid op basis van ongerechtvaardigde verrijking, maar oordeelt dat hiervoor onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gesteld. Daarnaast wordt de vraag naar verkrijgende en bevrijdende verjaring behandeld, waarbij het hof concludeert dat er geen sprake is van ondubbelzinnig bezit van de erfdienstbaarheid. Tot slot wordt de mogelijkheid van een buurweg besproken, waarbij het hof de geïntimeerden toestaat tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat het pad als buurweg kan worden aangemerkt. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering.