ECLI:NL:GHARL:2018:771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
16/01159
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en ondernemerschap van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 augustus 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting had verminderd. De naheffingsaanslag was opgelegd over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012. De Inspecteur had vastgesteld dat belanghebbende, die in die periode werkzaam was als medewerker bij een verzekeringskantoor, tegen betaling aangiften voor derden had ingevuld, maar deze inkomsten niet had aangegeven in zijn eigen aangiften. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 3 november 2017 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door geen getuigen op te roepen en dat hij niet als ondernemer voor de omzetbelasting kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat het oproepen van 67 getuigen niet zinvol was, gezien het aantal aangiften dat belanghebbende had ingediend en de mogelijkheid om schriftelijk bewijs te leveren. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet verplicht was om stukken in te brengen die hem pas na de uitspraak op bezwaar ter beschikking waren gekomen.

Het Hof bevestigde dat belanghebbende wel degelijk als ondernemer voor de omzetbelasting moest worden aangemerkt, omdat hij zelfstandig economische activiteiten verrichtte door aangiften voor derden in te vullen tegen betaling. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/01159
uitspraakdatum: 23 januari 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 augustus 2016, nummer ARN 15/2714, ECLI:NL:RBGEL:2016:4388, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2008 tot en met 2012 in dienstbetrekking werkzaam als medewerker bij het verzekeringskantoor [A] .
2.2.
Op 14 mei 2012 heeft de FIOD onder leiding van de rechter-commissaris in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een huiszoeking uitgevoerd op het woonadres van belanghebbende. Daarbij heeft de FIOD diverse administratieve bescheiden in beslag genomen, waaronder bankafschriften, schriften, aangiftegegevens en een computer.
2.3.
Op de in de woning van belanghebbende inbeslaggenomen computer zijn voor de aangiftejaren 2007 tot en met 2011 in totaal 6.374 verschillende aangiftebestanden aangetroffen die zijn aangemaakt met de aangifteprogramma’s inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) die de Belastingdienst jaarlijks ter beschikking stelt. Deze bestanden bevatten van 2.974 verschillende belastingplichtigen gegevens voor in totaal 9.485 aangiften IB/PVV. Daarvan zijn er 8.603 daadwerkelijk verzonden.
2.4.
In de inbeslaggenomen schriften staan grote aantallen namen van personen geschreven met daarachter de aantekening ‘verzonden’. Achter deze namen zijn telkens een of meerdere bedragen vermeld, over het algemeen € 50, in een aantal gevallen een lager bedrag.
2.5.
In de door de FIOD opgemaakte stukken zijn de volgende verklaringen opgenomen:
Belanghebbende, 17 december 2012, eerste verklaring:
“Verder verdien ik ook bij via het invullen van de aangiften inkomstenbelasting op naam van
anderen.”
Belanghebbende, 17 december 2012, tweede verklaring:
“Ik ken deze schriftjes, ze zijn van mij. Dit zijn de bedragen die ik zou ontvangen, maar niet
daadwerkelijk heb ontvangen. Als u vraagt aan mij hoeveel ik van dat bedrag nu daadwerkelijk heb ontvangen dan beroep ik mij op mijn zwijgrecht.”
[B] , werkgever van belanghebbende, 14 mei 2012:
“[Belanghebbende] mag van mij aangiften IB invullen voor zijn klanten. Daar heb ik weet van. (…)
Dit doet hij niet bedrijfsmatig binnen onze adviesgroep. Hij doet dat voor eigen rekening.
Ik weet niet hoeveel klanten [belanghebbende] heeft waarvoor hij aangiften invult. Dan kunnen er wel honderd zijn.
Hij heeft tegen mij zegt hij dat hij het invullen veelal voor niets doet. Bij sommige mensen vraagt
hij volgens mij wel een klein bedrag, tussen de 30 en 50 euro. (…)
Het geld welke hij krijgt voor het invullen gaat ook naar hem. Hij geeft dat volgens mij op als
neveninkomsten.
(…) Hij vult de aangiften ook wel eens hier op kantoor in. Hijzelf heeft een laptop. Of hij de aangiften invult op de vaste computer of op de laptop dat weet ik niet.”
[C] , cliënt van belanghebbende, 23 april 2012:
“Ik vul mijn aangiften inkomstenbelasting niet zelf in dat laat ik doen. Mijn aangiften worden ingevuld door [belanghebbende] (…)
Voor het invullen van de aangifte heb ik € 50,= betaald.”
[D] , cliënt van belanghebbende, 14 juni 2012:
"U vraagt aan mij of [belanghebbende] mij niet helpt met het invullen van de belastingaangifte. [Belanghebbende] helpt mij met de teruggave. Dat doet al hij al jaren, al zeker 10 tot 12 jaar.
Ik krijg zo geld van de belasting terug".
en
"Ik moest aan [belanghebbende] betalen voor het invullen van de aangifte. De laatste jaren kreeg [belanghebbende] voor elke aangifte 50 euro. In het begin was dat € 30.”
[E] , cliënt van belanghebbende, 2 november 2012:
“Ik heb aan [belanghebbende] 50 euro moeten betalen voor het invullen van de aangifte.”
[F] , cliënt van belanghebbende, 4 september 2012:
“Wij hebben aan [belanghebbende] € 50 moeten betalen per aangifte en daarnaast ook nog voor de consulent.
Mijn man heeft zojuist nagekeken op onze bankafschriften; we hebben op 9 januari 2012 € 470,-per bank betaald aan [belanghebbende].
(…)
Naast dit bedrag hebben we ook nog € 150 contant in een envelop aan [belanghebbende] betaald voor het doen van mijn aangiften inkomstenbelasting.”
[G] , cliënt van belanghebbende, 12 september 2014:
“Ik heb aan [belanghebbende] 200 euro betaald. Eigenlijk was het 50 euro, maar omdat ik zo veel minder hoefde te betalen werd het duurder en moest ik 200 euro betalen. U vraagt mij of ik een bonnetje kreeg van [belanghebbende]. Nee, hij schreef het wel op in zijn logboek. Dat had hij altijd bij zich.”
2.6.
In de brief van 23 januari 2013 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Uit het strafrechtelijk onderzoek dat in dit kader is ingesteld blijkt dat u de afgelopen jaren tegen betaling aangiften voor derden heeft ingevuld.
De officier van justitie heeft de Belastingdienst toestemming gegeven om de informatie die wordt
verkregen in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek te gebruiken voor de heffing en invordering van belastingen.
Wij hebben geconstateerd dat u in uw aangiften inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2008 tot en met 2011 ten onrechte de verdiensten afkomstig van het invullen van aangiften voor derden niet of niet volledig heeft aangegeven. Daarnaast heeft u verzuimd omzetbelasting aan te geven en te voldoen. De diensten die u tegen betaling heeft geboden aan uw cliënten worden beschouwd als belastbare handelingen waarover omzetbelasting moet worden geheven en betaald. Voor de omzetbelasting merken wij u aan als ondernemer.
Uit de gegevensdragers die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn gevorderd of in beslag zijn
genomen blijkt het volgende:
In het (kalender)jaar 2008 heeft u 1.314 aangiften inkomstenbelasting ingediend bij de belastingdienst.
In het (kalender)jaar 2009 heeft u 1.857 aangiften inkomstenbelasting ingediend bij de belastingdienst.
In het (kalender)jaar 2010 heeft u 2.085 aangiften inkomstenbelasting ingediend bij de belastingdienst.
In het (kalender)jaar 2011 heeft u 2.040 aangiften inkomstenbelasting ingediend bij de belastingdienst.
In het (kalender)jaar 2012 heeft u 1.307 aangiften inkomstenbelasting ingediend bij de belastingdienst
(telling tot 14 mei 2012)
De aantallen aangiften die door u zijn ingediend bij de Belastingdienst hebben wij vastgesteld met behulp van de bestanden die zich op uw computer bevonden.
(…)
Aan de hand van de vastleggingen in uw administratie hebben wij berekend dat u cliënten u gemiddeld € 46 per ingediende aangifte hebben betaald. In deze € 46 is dan 19% omzetbelasting begrepen.
Volgens uw administratie heeft u gedurende de jaren 2008 t/m 2012 de volgende aantallen aangiften ingezonden. De bedragen die in de belastingheffing betrokken gaan worden staan hierna vermeld.
Jaar aantal ontvangen inkomsten uit omzetbelasting
Aangiften vergoeding werk en woning
(Box 1)
2008 1.314 € 60.444 € 50.793 € 9.651
2009 1.857 € 85.422 € 71.783 € 13.639
2010 2.085 € 95.910 € 80.597 € 15.313
2011 2.040 € 93.840 € 78.857 € 14.983
2012 1.307 € 60.122 € 50.523 € 9.599”
2.7.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011. In het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende voor de motivering van het bezwaar verwezen naar het bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011. Daarin heeft de toenmalige gemachtigde geschreven:
“Hierna zal een overzicht volgen van de werkelijk door cliënt ingediende aangiften
-2008Door u is vastgesteld dat cliënt 1 314 aangiften zou hebben ingediend. Het werkelijke aantal ingediende aangiften is echter
1.237.
-2009Door u is vastgesteld dat cliënt 1 857 aangiften zou hebben ingediend. Het werkelijke aantal ingediende aangiften is echter
1.267.
-2010Door u is vastgesteld dat cliënt 2 085 aangiften zou hebben ingediend. Het werkelijke aantal ingediende aangiften is echter
1.338.
-2011Door u is vastgesteld dat cliënt 2 040 aangiften zou hebben ingediend. Het werkelijke aantal ingediende aangiften is echter
1.310.
-2012Door u is vastgesteld dat cliënt 1 307 aangiften zou hebben ingediend. Het werkelijke aantal ingediende aangiften is echter
625.
(…)
Client stelt, op basis van zijn eigen administratie, dat de gemiddelde betaling per ingediende aangifte circa € 35,00 bedraagt.”
2.8.
De Officier van Justitie heeft in zijn brief aan de Inspecteur van 23 juli 2015 toestemming verleend de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek voor de uitvoering van de belastingwet te gebruiken.
2.9.
In een brief van 22 mei 2017 heeft de Inspecteur het volgende aan het Hof medegedeeld:
“Op 22 december 2016 heb ik - per mail - het dossier opgevraagd bij de FIOD. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de FIOD het dossier - bestaande uit vier dozen met in totaal een stapel A-4'tjes van circa 34 centimeter hoog - aan mij overgedragen. Vervolgens heb ik de gemachtigde de gelegenheid gegeven inzage te nemen in dit dossier. Gemachtigde heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Overigens ga ik er vanuit, dat belanghebbende het dossier reeds via zijn strafrechtadvocaat ter beschikking staat.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft het Hof ten onrechte afgezien van het oproepen van 67 getuigen?
2. Heeft de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden door de delen van het FIOD-dossier die hij na de uitspraak op bezwaar heeft ingezien niet in te brengen?
3. Dient het FIOD-dossier van bewijs te worden uitgesloten, omdat de Inspecteur niet kan bewijzen dat hem ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag toestemming was verleend tot het gebruik daarvan door de Officier van Justitie, dan wel dat hij op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om afgifte daarvan had verzocht?
4. Heeft de Inspecteur onzorgvuldig gehandeld als hij zonder nader onderzoek de gegevens van de FIOD heeft overgenomen bij het vaststellen van de naheffingsaanslag?
5. Heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

Oproepen getuigen
4.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht 67 getuigen op te roepen en te horen, omdat zij kunnen verklaren over de hoogte van de vergoeding die zij aan belanghebbende hebben betaald. Aangezien belanghebbende niet over voldoende financiële middelen beschikt, heeft hij ervan afgezien zelf de getuigen mee te nemen. Dit gebrek aan middelen ligt volgens belanghebbende ten grondslag aan het verzoek aan het Hof de getuigen op te roepen.
4.2.
Het staat de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (zie HR 13 maart 2009, nr. 43 313, ECLI:NL:HR:2009:BH5559). Het Hof acht het zelf oproepen van 67 getuigen niet zinvol. Niet in geschil is dat belanghebbende meer dan 1.200 aangiften IB/PVV per jaar heeft gedaan voor verschillende personen. Evenmin is in geschil dat belanghebbende de in de schriften genoemde bedragen heeft gevraagd voor het doen van aangifte. Belanghebbende betwist evenmin dat enkele personen ook daadwerkelijk bedragen aan hem hebben voldaan (zie onder 2.5.). De vraag die voorligt is hoeveel mensen daadwerkelijk hebben betaald. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat het Hof met het oproepen van 67 door belanghebbende geselecteerde getuigen die kunnen verklaren of en tot welk bedrag ze een vergoeding aan belanghebbende betaald hebben, een beeld kan krijgen van wat het overgrote deel van belanghebbendes cliënten aan hem hebben betaald.
4.3.
De omstandigheid dat belanghebbende door zijn financiële omstandigheden niet in staat is de getuigen op te roepen, maakt dit oordeel niet anders. Daarnaast wijst het Hof erop dat het belanghebbende vrij stond op een andere, voor hem minder kostbare wijze bewijs te leveren door de 67 getuigen schriftelijk te laten verklaren. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid al eerder gebruik gemaakt door ter zitting van de Rechtbank negen verklaringen van cliënten te overleggen.
4.4.
Belanghebbende heeft ook verzocht mr. [H] als getuige te horen. In de uitnodiging voor de zitting is belanghebbende erop gewezen dat hij zelf de getuige kan oproepen of meenemen. Belanghebbende heeft [H] niet opgeroepen of meegenomen als getuige. Het Hof heeft het oproepen van [H] als getuige niet zinvol geacht. [H] is ter zitting ter bijstand van de Inspecteur verschenen. Belanghebbende heeft zich hier niet tegen verzet. Evenmin heeft hij een verzoek gedaan om [H] als getuige ter zitting te horen. Het Hof passeert dan ook belanghebbendes verzoek om [H] als getuige te horen.
Inbreng stukken door de Inspecteur
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden door delen van het FIOD-dossier die hij na de uitspraak op bezwaar heeft ingezien, niet in te brengen.
4.6.
De Inspecteur weerspreekt belanghebbendes stelling. Hij is van mening dat hij niet verplicht is stukken in te brengen die hem pas na de uitspraak op bezwaar ter beschikking zijn komen te staan. Hij heeft de gemachtigde van belanghebbende wel de gelegenheid geboden het volledige strafdossier in te zien. Daarvan heeft de gemachtigde geen gebruik gemaakt. Daarnaast wijst de Inspecteur erop, dat de strafrechtadvocaat van belanghebbende het volledige dossier ter beschikking staat.
4.7.
Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874).
4.8.
Anders dan belanghebbende meent, is de besluitvorming van de Inspecteur geëindigd op het moment dat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De Inspecteur is enkel gehouden de stukken die hem tot op dat moment ter beschikking stonden, in te brengen. Niet in geschil is, dat de Inspecteur aan die verplichting heeft voldaan. Belanghebbendes grief faalt reeds hierom.
4.9.
Overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld, doordat de Inspecteur na de uitspraak op bezwaar hem de gelegenheid heeft geboden het volledige strafdossier in te zien. Belanghebbende heeft daarnaast niet weersproken dat aan zijn strafrechtadvocaat het volledige dossier ter beschikking heeft gestaan.
Uitsluiting bewijs
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur het FIOD-dossier niet als bewijs mag gebruiken, omdat hij geen toestemming heeft gekregen van de Officier van Justitie tot het gebruik daarvan, dan wel dat hij niet op grond van artikel 55 van de AWR om overlegging van het FIOD-dossier aan de Officier van Justitie heeft gevraagd. Door de naheffingsaanslag op te leggen zonder toestemming of instemming van de Officier van Justitie heeft de Inspecteur volgens belanghebbende in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.11.
De Inspecteur brengt hier tegen in dat hij ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag mondeling toestemming van de Officier van Justitie had om gegevens van de FIOD te gebruiken. Hiervoor verwijst hij naar de onder 2.6. genoemde brief van 23 januari 2013. Tijdens het FIOD-onderzoek heeft regelmatig contact plaatsgevonden tussen de FIOD, de Officier van Justitie en de Inspecteur middels de contactambtenaar. Uit deze contacten is de informatieverstrekking voortgevloeid. Nadien heeft de Inspecteur aan de Officier van Justitie gevraagd om schriftelijk toestemming te verlenen voor het gebruik van de stukken uit het strafrechtelijke onderzoek, waarin de Officier van Justitie heeft bewilligd (zie onder 2.8.).
4.12.
Bij de beoordeling van belanghebbendes grief is beslissend of het gebruik door de Inspecteur van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek zonder dat daarvoor toestemming is verleend zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek in de belastingprocedure niet als bewijs mag worden gebruikt (vgl. HR 27 februari 2004, nr. 37465, ECLI:NL:HR:2004:AF5556).
4.13.
Nu de Inspecteur gemotiveerd betwist dat hij geen toestemming had van de Officier van Justitie dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de Inspecteur zonder toe- of instemming van de Officier van Justitie gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek heeft gebruikt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur geen mondelinge toestemming had voor het gebruik van de gegevens. Het enkele feit dat een schriftelijke vastlegging van de mondelinge toestemming ontbreekt, is daartoe onvoldoende.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.14.
Belanghebbende heeft in algemene zin, voor specifieke handelingen van de Inspecteur en voor het nalaten van handelingen door de Inspecteur, aangegeven dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Naast hetgeen het Hof al eerder in de uitspraak heeft overwogen over de door belanghebbende gestelde schendingen, merkt het Hof op dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijke bestuur op zodanige wijze heeft geschonden, dat dit op enige wijze tot een ander oordeel moet leiden.
4.15.
Meer in het bijzonder stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag niet door de Inspecteur is vastgesteld maar door de medewerkers van de FIOD zou zijn gedicteerd. Voor zover de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op de door de medewerkers van de FIOD aangedragen gegevens, heeft hij niet enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag rauwelijks is opgelegd, vindt geen steun in de feiten, aangezien de Inspecteur in de onder 2.6. genoemde brief gemotiveerd heeft aangegeven op welke wijze hij tot de naheffingsaanslag en de daarin vastgestelde bedragen is gekomen.
Ondernemerschap voor de omzetbelasting
4.16.
Belanghebbende is van mening dat hij geen ondernemer voor de omzetbelasting is, omdat hij geen economische activiteiten verricht. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat dit de enige inhoudelijke grief is met betrekking tot de naheffingsaanslag.
4.17.
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende met het verrichten van de aangiftewerkzaamheden tegen een tegenprestatie voldoet aan de criteria voor ondernemer.
4.18.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Verder moeten volgens dit artikellid alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter in wezen als een economische activiteit worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde in de arresten van 2 mei 1984, nr. 22.153, BNB 1984/295 en 27 augustus 1985, nr. 21.608, BNB 1985/316, dat artikel 7 van de Wet OB conform artikel 9 Btw-richtlijn moet worden uitgelegd.
4.19.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangedragen aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door het invullen van aangiften voor derden tegen een vergoeding buiten zijn dienstbetrekking bij [A] om zelfstandig economische activiteiten verricht.
4.20.
Tussen partijen is dan de hoogte van de naheffingsaanslag – na vermindering door de Rechtbank – niet in geschil.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 23 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.