ECLI:NL:GHARL:2018:6275

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
200.188.646
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de opzegging van een arbeidsovereenkomst in het kader van een reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de besloten vennootschap Koninklijke BDU Grafisch Bedrijf B.V. (hierna: BDUprint) over de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De opzegging vond plaats in het kader van een reorganisatie binnen de BDU Groep, waarbij meerdere werknemers hun baan verloren. [appellant] was in dienst bij BDUprint en betwistte de rechtmatigheid van zijn ontslag, stellende dat dit kennelijk onredelijk was. Hij voerde aan dat BDUprint geen reële inspanningen had geleverd om hem te herplaatsen en dat de opzegging in strijd was met het anciënniteitsbeginsel. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter en de procedure in hoger beroep, waarin onder andere pleidooien zijn gehouden. Het hof oordeelt dat de opzegging niet kennelijk onredelijk is, omdat BDUprint belang had bij de opzegging en de gevolgen voor [appellant] niet in strijd zijn met de normen van goed werkgeverschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af, waarbij hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.188.646
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem, 36496530)
arrest van 10 juli 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.G. Broekman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Koninklijke BDU Grafisch Bedrijf B.V.,
handelend onder de naam
BDUprint,
gevestigd te Barneveld,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: BDUprint,
advocaat: mr. W.J.H. de Jong.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
21 januari 2015 en 23 december 2015 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 maart 2016;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de op 25 april 2018 gehouden pleidooien, van de zijde van [appellant] overeenkomstig pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
2.3
[appellant] vordert - samengevat - dat het hof het vonnis van 23 december 2015 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van BDUprint in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
BDUprint is een dochtervennootschap en werkmaatschappij van de houdstermaatschappij Koninklijke BDU Holding B.V. (“BDU”). Een tweede dochtervennootschap en werkmaatschappij van BDU is Koninklijke BDU Uitgevers B.V. (“BDUmedia”). BDUprint houdt zich bezig met drukken, BDUmedia met uitgeven. De holding en beide werkmaatschappijen hebben dezelfde directie.
3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op [datum indiensttreding] in dienst getreden van de rechtsvoorganger van de drie hiervoor genoemde vennootschappen, de Barneveldse Drukkerij & Uitgeverij N.V. (“BDU N.V.”).
3.3
BDUprint heeft in december 2013 voor [appellant] en zes andere werknemers een ontslagvergunning gevraagd aan het UWV. [appellant] heeft verweer gevoerd. Het UWV heeft op 17 februari 2014 BDUprint toestemming verleend de arbeidsovereenkomst met [appellant] en de anderen op te zeggen.
3.4
Van de zeven arbeidsplaatsen die bij BDUprint kwamen te vervallen, waren er twee in de uitwisselbare functie “Medewerker Logistiek & Afwerking”. [appellant] en zijn collega [collega] waren beiden in die functie werkzaam, maar niet op dezelfde locatie. [collega] werkte op de locatie van de rotatiedrukkerij, waar de kranten gedrukt worden, en [appellant] op de andere locatie.
3.5
Bij brief van 25 februari 2014 heeft BDUprint de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 juni 2014. In deze brief heeft BDUprint het volgende aan [appellant] meegedeeld:
“(…) U ontvangt, voor zover van toepassing, op grond van het bepaalde in hoofdstuk 7 van het sociaal plan een toeslag op een werkloosheidsuitkering en/of een lager inkomen uit arbeid. Voor de uitvoering van deze regeling verwijzen wij naar hoofdstuk 7.
Op grond van artikel 5.1 van het sociaal plan is een bedrag ter grootte van € 2.500,00 beschikbaar voor outplacementbegeleiding, scholing die de kansen op de arbeidsmarkt vergroot of begeleiding bij het opstarten van een eigen onderneming. Uiterlijke startdatum van dit traject is 31 december 2014. Voor aanvang van het traject informeert werknemer werkgever over de startdatum en naam van het gekozen bureau. Een verzoek voor een opleidingsaanvraag wordt voor aanvang ingediend bij werkgever. Facturatie geschiedt aan werkgever.
(…)”
Ook de arbeidsovereenkomst met [collega] en de andere vijf werknemers, voor wie een ontslagvergunning was aangevraagd, is opgezegd.
3.6
Na de ontslagaanzegging heeft [appellant] het werk voor enkele dagen neergelegd. Hij is vervolgens weer aan het werk gegaan. Hij is definitief gestopt voordat hij werd vrijgesteld van werkzaamheden.
3.7
In de eerste maanden van 2014 zou [collega] worden ingezet op werkzaamheden die samenhingen met en voortvloeiden uit het ontmantelen van een verkochte rotatiepers. Omdat deze werkzaamheden in verband met het uitblijven van (volledige) betaling door de koper niet konden worden afgerond vóór 1 juni 2014, heeft BDUmedia met [collega] in de functie van medewerker facilitaire dienst een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, tot 31 december 2014, gesloten. Omdat de hiervoor bedoelde werkzaamheden eind december 2014 nog niet waren afgerond, is aan [collega] aansluitend een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangeboden en wel van 1 januari 2015 tot 31 maart 2015, nu door BDUprint. Uiteindelijk is de laatste betaling van de koper op 19 mei 2015 binnengekomen.
3.8
Het Sociaal Plan Koninklijke BDUprint 2014 (“het Sociaal Plan”) is eenzijdig vastgesteld door BDUprint, met goedkeuring van de Raad van Commissarissen van BDU en met een positief advies van de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad.
3.9
Het Sociaal Plan luidt als volgt:
“(…)
2. Uitgangspunten
2.1.
Uitgangspunten
Bij het opstellen van dit Sociaal Plan hebben wij de navolgende uitgangspunten gehanteerd:
a. De voorzieningen in dit Sociaal Plan zijn minimaal gelijkwaardig aan de bepalingen met betrekking tot de gevolgen van gedwongen ontslag in de cao die van toepassing is op de boventallige werknemers, die onder de werkingssfeer van dit Sociaal Plan vallen.
b. De aandacht wordt primair gericht op het van werk naar werk laten overgaan van boventallige werknemers, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige. (…)
c. In de sfeer van financiële vergoedingen is gekozen voor aanvullingen op werkloosheidsuitkeringen c.q. op een lager salaris bij een nieuwe werkgever voor de boventallige / niet intern herplaatste werknemers.
(…)
e. Bijzondere aandacht genieten boventallige werknemers van 60 jaar en ouder en boventallige werknemers die in een meer dan gemiddelde zwakke positie op de arbeidsmarkt verkeren. Hiervoor is een zogeheten “hardheidsclausule” in dit Sociaal Plan opgenomen.
2.2.
Van toepassing zijnde CAO
Werknemers van de BDUprint vallen onder de werkingssfeer van de Grafimedia CAO.
De condities voor vertrek, zoals omschreven in dit Sociaal Plan, gelden voor eenieder die onder dit Sociaal Plan valt. De waarde van hetgeen uit dit Sociaal Plan voor elke betrokken werknemer van toepassing is, is steeds tenminste gelijkwaardig aan de regeling van de Grafimedia CAO. Te allen tijde prevaleren de afspraken in dit Sociaal Plan boven de bepalingen van de CAO.
(…)
5. Externe herplaatsingen
5.1
Arbeidsmarktanalyse / outplacementbegeleiding / opstarten eigen onderneming / scholing
Iedere werknemer krijgt:
a. de mogelijkheid een individuele arbeidsmarktanalyse te laten verrichten (…)
b. een bedrag van, dat bedoeld is voor:
- outplacementbegeleiding,
- begeleiding en advies bij het opstarten van een eigen onderneming en/of
- het volgen van noodzakelijke (om-, her, of bij)scholing.
(…)
7. Financiële voorzieningen
7.1.
Toeslagen
7.1.1.
Aan een boventallige en niet intern herplaatste werknemer wordt als tegemoetkoming in de schade ten gevolge van het ontslag een toeslag geboden op een werkloosheidsuitkering en/of op een lager inkomen uit arbeid.
7.1.2.
De aanvulling is gelijk aan het verschil tussen de te ontvangen bruto uitkering c.q. het lagere bruto inkomen uit arbeid en 85% van het laatst verdiende bruto loon van werknemer bij werkgever.
7.1.3.
De totale aanvulling is maximaal gelijk aan een bedrag dat gelijk is aan de helft van het aantal dienstjaren van de werknemer bij werkgever maal één bruto maandsalaris.
(…)
8. Begeleidingscommissie
(…)
8.2.
Taken begeleidingscommissie
De begeleidingscommissie heeft de volgende taken:
- toezien op correcte uitvoering van het Sociaal Plan;
- fungeren als beroepsinstantie voor werknemers op wie het Sociaal Plan van toepassing is en
- adviseren van de directie over toepassing van de hardheidsclausue.
8.3.
Procedure
Werknemers kunnen hun klacht binnen vier weken na bekendmaking van een beslissing, die voortvloeit uit dit Sociaal Plan schriftelijk indienen bij het directiesecretariaat van de Koninklijke BDU Holding BV.
9. Hardheidsclausule / individueel maatwerk
De directie heeft de bevoegdheid om in een individueel geval in voor de werknemer gunstige zin af te wijken van bepalingen in het Sociaal Plan, indien toepassing ervan in het individuele geval onbedoeld onbillijk uitwerkt voor de werknemer.
Tevens heeft de directie de bevoegdheid om de algemene bepalingen van dit Sociaal Plan in de vorm van maatwerk toe te snijden op de behoeften van individuele werknemers.
3.1
BDUprint heeft aan [appellant] een bedrag van € 25.569,- (€ 2.500,- + € 23.069,-) uitgekeerd. Ten tijde van de pleidooien in hoger beroep was [appellant] nog werkloos.
3.11
Ook in 2009 en 2012 is bij de BDU Groep sprake geweest van een reorganisatie. Tussen 1 januari 2009 en medio 2011 verdwenen ongeveer 58 voltijdbanen en tussen oktober 2012 en oktober 2013 ongeveer 50 voltijdbanen. Ook op deze reorganisaties was een sociaal plan van toepassing. Daarbij is telkens aangesloten bij de afvloeiingsregeling bij reorganisaties uit de cao Grafimedia, zoals die op dat moment gold.
Tot 1 april 2012 was dat de “Regeling eenmalige uitkering in geval van reorganisatie of liquidatie” (“RFR regeling”). Deze regeling, tot 1 april 2012 vastgelegd in hoofdstuk 9A van de cao Grafimedia, betrof onder meer een regeling die de boventallige werknemers recht gaf op een eenmalige uitkering bij ontslag ingeval van reorganisatie of liquidatie. De hoogte van de uitkering werd geregeld in artikel 9.5 van het genoemde hoofdstuk. Op grond van deze regeling zou [appellant] , op basis van zijn leeftijd en arbeidsverleden, recht hebben gehad op een RFR uitkering als bedrag ineens, gelijk aan 15% van zijn laatste salaris over de gehele WW periode, te weten een bedrag van € 17.852,40 (38 x (15% x € 3.132,-)).
3.12
Met ingang van 1 april 2012 is de RFR regeling vervangen door de “Van Werk naar Werk regeling”, opgenomen in hoofdstuk 9B van de cao. Deze regeling had primair als doel werknemers die hun baan als gevolg van, onder meer, een reorganisatie verliezen, te helpen bij het snel vinden van ander werk.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Na wijziging van zijn eis heeft [appellant] in eerste aanleg - samengevat - gevorderd dat de kantonrechter BDUprint veroordeelt tot betaling van:
1. een vergoeding voor pensioenschade van € 22.631,59 netto, althans het daarmee overeenkomend bruto equivalent, dan wel een in goede justitie vast te stellen vergoeding;
2. een vergoeding voor loonderving van € 125.438,58 netto, althans het daarmee overeenkomend bruto equivalent, dan wel een in goede justitie vast te stellen vergoeding;
3. een vergoeding voor redelijke kosten voor vaststelling van aansprakelijkheid en schade van € 6.060,29 inclusief BTW;
de eerste twee posten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2014 tot aan de dag van volledige betaling, de derde post te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 december 2014 tot aan de dag van volledige betaling;
4. de door [appellant] gemaakte re-integratiekosten tot een beloop van € 5.950,-, te vermeerderen met BTW, op eerste verzoek aan [appellant] te vergoeden;
5. de proceskosten met inbegrip van de nakosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Volgens [appellant] heeft BDUprint de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opgezegd. Hij stelt daartoe, dat, gelet op de door BDUprint aangevoerde redenen voor beëindiging van het dienstverband alsmede het ontbreken van reële inspanningen om hem te herplaatsen, het ontbreken van een adequate voorziening en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van BDU Print bij de opzegging. Volgens [appellant] is ook sprake van een valse of voorgewende reden en strijd met het anciënniteitsbeginsel.
5.2
In artikel 7:681 lid 1 (oud) BW is bepaald dat indien één van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen.
5.3
Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder a en b (oud) BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk kunnen worden geacht wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden (artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder a (oud) BW) en wanneer, mede in aanmerking genomen de al dan niet voor de werknemer getroffen voorzieningen en de door hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging (artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b (oud) BW).
5.4
Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is; een valse reden is een niet bestaande reden.
5.5
Volgens vaste rechtspraak (HR 27 november 2009, JAR 2009, 305, Van de Grijp/Stam en HR 12 februari 2010, JAR 2010, 72, Rutten/Breed en HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:604) geldt in het kader van de beoordeling van een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag als uitgangspunt dat eerst aan de hand van de omstandigheden van het geval zoals deze zich voorafgaand aan, en ten tijde van, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in onderling verband beschouwd, moet worden vastgesteld of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer toekomt. Na het tijdstip van het ontslag intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op vermeld tijdstip kon worden verwacht. Ook geldt dat het enkele feit dat geen passende voorziening voor de werknemer is getroffen, niet voldoende is om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle vast te stellen omstandigheden van het geval, waaronder het ontbreken van een passende vergoeding ter zake van het ontslag en of voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
5.6
Bij grief 8 heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte buiten zijn afweging heeft gelaten dat BDUprint gehouden was zich in te spannen om herplaatsing van [appellant] binnen de groep te bereiken. BDUprint heeft echter onbetwist betoogd dat [appellant] zich er niet bij de begeleidingscommissie over heeft beklaagd dat hij ten onrechte niet voor een interne vacature in aanmerking is gekomen. Op grond van artikel 4.1 van het Sociaal Plan genoot een boventallige werknemer immers de voorkeur bij interne vacatures. [appellant] heeft de stelling van BDUprint, dat dergelijke vacatures zich ook niet hebben voorgedaan, niet weersproken, behoudens zijn betoog met betrekking tot de inschakeling van [collega] , waarover hierna meer. Met betrekking tot de grieven 6 (voorgewende reden) en 7 (schending anciënniteitsbeginsel) overweegt het hof dat [appellant] kan worden toegegeven dat [collega] in de periode van 1 juni 2014 tot 1 april 2015 ook andere werkzaamheden dan die met betrekking tot de (ontmanteling van de) verkochte rotatiepers zal hebben verricht, maar dat leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een voorgewende reden en/of schending van het anciënniteitsbeginsel. Zowel de arbeidsovereenkomst met [appellant] als die met [collega] - en met vijf andere werknemers - is immers opgezegd in februari 2014, terwijl de vanaf 1 juni 2014 door [collega] verrichte werkzaamheden, aanvankelijk in dienst van BDUmedia, van een evident tijdelijk karakter waren. Daar komt nog bij dat [collega] , zoals BDUprint onweersproken heeft aangevoerd, werkzaam was op de rotatiedrukkerij en ten tijde van de opzegging al betrokken was bij het project van de rotatiepers. De grieven 6 tot en met 8 falen dus.
5.7
De grieven 1 tot en met 5 en de grieven 9 (ten onrechte genummerd als 8) en 10 (ten onrechte genummerd als 9) zal het hof gezamenlijk bespreken. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent het beroep van [appellant] op het gevolgencriterium, het niet vaststellen van de schade van [appellant] door de kantonrechter, diens oordeel dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en de afwijzing van de vorderingen van [appellant] .
5.8
Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat BDUprint belang had bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] . Het ontslag van [appellant] stond immers niet op zichzelf, maar was onderdeel van een derde ontslagronde in een reeks van reorganisaties binnen de BDU Groep die zijn begonnen in 2009 en die, zo is aannemelijk geworden, nodig waren in verband met een sterk teruglopende omzet. De omstandigheid dat het, zoals [appellant] onbestreden heeft betoogd, na de datum van zijn ontslag beter is gegaan met BDUprint, doet aan de hiervoor genoemde noodzaak niet af, omdat gesteld noch gebleken is dat de omstandigheid dat het na het ontslag beter is gegaan aanwijzingen oplevert voor wat op de datum van het ontslag kon worden verwacht.
Verder is ook voldoende komen vast te staan dat de (financiële) gevolgen van de opzegging voor [appellant] ernstig zijn, in het bijzonder gelet op zijn leeftijd en zijn relatief eenzijdig arbeidsverleden. De door [appellant] gestelde lichamelijke beperking (in de kracht van de linkerarm) acht het hof met BDUprint echter niet van dien aard dat die voor [appellant] een beperking vormde voor het vinden van een andere baan, bijvoorbeeld, zoals BDUprint heeft betoogd, als vrachtwagenchauffeur. Ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, althans tot korte tijd daarvoor, verrichtte [appellant] zijn werkzaamheden voor BDUprint immers op de gebruikelijke wijze. Tegenover de gemotiveerde betwisting door BDUprint van de stelling van [appellant] , dat hij ondanks vele tientallen sollicitaties er nog niet in is geslaagd een andere baan te vinden, heeft [appellant] zijn stelling niet nader onderbouwd en daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht.
5.9
Anders dan [appellant] is het hof verder van oordeel dat de tegemoetkoming die [appellant] heeft ontvangen op basis van het Sociaal Plan in de lijn ligt van de RFR regeling, die indertijd wel met de vakbonden is overeengekomen en passend werd geacht. De tegemoetkoming die [appellant] op basis van het Sociaal Plan heeft ontvangen bedroeg € 23.069,- (vermeerderd met de outplacementvergoeding), terwijl [appellant] , zoals BDUprint onweersproken heeft betoogd, op grond van de RFR regeling een bedrag van € 17.852,40 (eveneens vermeerderd met een outplacementvergoeding) zou hebben ontvangen. Daarmee is de uitwerking van het Sociaal Plan in het geval van [appellant] passend te achten.
5.1
Gelet op de omstandigheden van het geval zoals deze zich voorafgaand aan en ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben voorgedaan, tezamen en in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat in dit geval sprake is van een passende voorziening en dat het ontslag niet is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap, zodat geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
Dit betekent dat ook de grieven 1 tot en met 5 en 9 en 10 falen en dat het hof met de kantonrechter van oordeel is dat de vorderingen van [appellant] dienen te worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
6.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van BDUprint zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.213,-
- salaris advocaat € 9.483,- (3 punten x tarief V).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) van 23 december 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BDUprint vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op € 9.483,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, S.C.P. Giesen en C. Hoogland en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.