In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de ontslagbescherming van een lid van de ondernemingsraad (OR) van Regiobouw. De eiser, [verweerder], was sinds 1989 in dienst bij Regiobouw en werd in 2000 lid van de OR. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij in 2009 ontslagen. De vraag was of [verweerder] recht had op ontslagbescherming op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en of het ontslag kennelijk onredelijk was. De kantonrechter had de loonvordering van [verweerder] gedeeltelijk toegewezen, maar zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, maar verklaarde in hoger beroep dat het ontslag kennelijk onredelijk was en veroordeelde Regiobouw tot schadevergoeding van € 52.000,--. Regiobouw ging in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de bescherming van [verweerder] niet kon worden ontzegd, ondanks het feit dat de OR niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Hoge Raad bevestigde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was en dat het dienstverband pas op 30 juli 2010 was geëindigd. De Hoge Raad verwierp het beroep van Regiobouw en veroordeelde hen in de proceskosten.