Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
De vaststaande feiten
grief IIen een aantal daarop voortbouwende grieven impliciet mede gericht tegen de eerste twee zinnen van rov. 2.3 en is
grief Igericht tegen de laatste zin van rov 2.3. Met in achtneming daarvan en aangevuld met een enkel ander vaststaand feit, staan de navolgende feiten tussen partijen vast.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing
grief IIbetwist [appellant] dat tussen partijen een mondelinge koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens [appellant] was de afspraak tussen partijen dat er pas een koopovereenkomst zou zijn indien [appellant] uitvoering zou hebben gegeven aan een aantal door hem gedane toezeggingen, te weten dat de overeenkomst op schrift zou worden gesteld en een aantal gebreken aan het pand zouden worden verholpen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank die discussie ten onrechte in de sleutel geplaatst van overeengekomen opschortende voorwaarden waarvan hij, [appellant] , de bewijslast zou dragen. Het gaat volgens [appellant] om totstandkomingsvoorwaarden. Het feit dat [appellant] het pand in gebruik is gaan nemen en daarin is gaan investeren, is daarmee volgens hem niet in strijd nu tussen partijen tevens stilzwijgend was overeengekomen dat bij het niet doorgaan van de koop, [appellant] het pand zou huren, zo betoogt [appellant] in
grief I. De
grieven III, X en XVbouwen hierop voort. Met grief
VIbetoogt [appellant] dat tevens een financieringsvoorbehoud door hem is gemaakt. Over de precieze strekking van dat voorbehoud is hij evenwel onduidelijk. Hij noemt deze voorwaarde een "totstandkomingsvoorwaarde, althans opschortende voorwaarde".
Grief XXVIIis gericht tegen het niet honoreren van dat beroep door de rechtbank. In
grief XXIwordt daarnaast terloops over bedrog gesproken waar het betreft het feit dat de bovenwoning in het pand niet legaal bewoond werd. Echter aan dat bedrog heeft [appellant] niet het gevolg van vernietiging van de overeenkomst gekoppeld, zodat deze grief nu geen bespreking behoeft.
(de toelichting op) grief XVII en grief XVIX (nummering [appellant] )waarin [appellant] betwist dat "31 december 2011 de deadline was" en de daarop gegeven toelichting door zijn advocaat ter zitting van het hof. Volgens [appellant] stond partijen bij het sluiten van de mondelinge koopovereenkomst in juli 2011 weliswaar voor ogen dat de levering uiterlijk einde 2011 zijn beslag zou krijgen, maar is geen fatale datum afgesproken. Voorts stelt [appellant] dat hij op 6 december 2011 heeft aangegeven dat hij meer tijd nodig had en dat hij uit de reactie van [geïntimeerde] destijds niet heeft begrepen dat hem geen langere termijn werd toegestaan. Anders dan door [geïntimeerde] is aangevoerd, acht het hof dit verweer niet gedekt door de uitlating in de conclusie van antwoord onder 3 inhoudende dat "levering uiterlijk 1 januari 2012, maar zo mogelijk eerder, zou plaatsvinden" omdat die uitlating ook past binnen het verweer zoals dat is gevoerd. Ook van een gerechtelijke erkentenis is daarom geen sprake, waar nog bijkomt dat nergens in de inleidende dagvaarding is gesteld dat een fatale termijn was overeengekomen. Dat [geïntimeerde] zich op dat standpunt stelt, volgt slechts impliciet uit het gestelde in de dagvaarding onder 10.
XIII(post a) en
XXX(overige posten) zijn gericht tegen de afwijzing van deze onderdelen door de rechtbank.
nietop de stelling dat [geïntimeerde] een, perfecte, koopovereenkomst voortijdig heeft ontbonden, maar op de stelling dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting "om te zorgen dat een perfecte koopovereenkomst tussen partijen tot stand zou komen". Het hof kan hem daarin niet volgen. Voor zover [appellant] dit baseert op zijn standpunt dat nooit een koopovereenkomst tot stand is gekomen, heeft het hof dat standpunt hiervoor verworpen.