In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2017, waarin de waarde van een kantoorvilla werd vastgesteld op € 1.900.000. De heffingsambtenaar, het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), had de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld op € 1.963.000. De rechtbank heeft de waarde verlaagd en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij een waarde van € 1.300.000 bepleit, terwijl de heffingsambtenaar zich verenigt met de door de rechtbank vastgestelde waarde.
Tijdens de zitting heeft het Hof de waarde in goede justitie vastgesteld op € 1.400.000, rekening houdend met de argumenten van beide partijen. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De heffingsgrondslag voor de aanslag OZBG is vastgesteld op 60% van de waarde, wat resulteert in een aanslag van € 840.000. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.