ECLI:NL:GHARL:2018:353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
200.205.158/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderbijdrage en de zorgregeling na de echtscheiding van partijen. De man en vrouw, die gewezen echtelieden zijn, hebben samen drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft in het verleden meerdere keren geprobeerd om achterstallige kinderalimentatie te innen, maar dit is niet altijd doorgezet. De man heeft in 2015 een verzoek ingediend om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen, waarbij hij de kinderbijdrage wilde verlagen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de feiten en omstandigheden rondom de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er wijzigingen van omstandigheden zijn opgetreden die een herbeoordeling van de kinderbijdrage rechtvaardigen. De man heeft verzocht om de kinderbijdrage met terugwerkende kracht te verlagen, maar het hof heeft geoordeeld dat de wijziging van de kinderbijdrage ingaat op de datum van indiening van het verzoekschrift. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man de kinderbijdrage voor de kinderen moet betalen, met specifieke bedragen per periode, en dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof heeft ook de zorgregeling tussen de ouders en de kinderen in overweging genomen, waarbij de man deels in natura bijdraagt aan de behoefte van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.158/01
(zaaknummer rechtbank C/16/406482 / FL RK 15-2950)
beschikking van 11 januari 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Eskes te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 6 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 december 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Eskes van 21 september 2017 met productie(s);
- journaalberichten van mr. Kramer van 22 september 2017 met productie(s).
2.2
De hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de zaak. Het hof heeft kennisgenomen van zijn schriftelijke reactie van 3 oktober 2017 waarvan de inhoud ter zitting is medegedeeld.
2.3
De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 5 oktober 2017 waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Door mr. Kramer zijn pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gewezen echtelieden. Uit het huwelijk zijn drie nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 (hierna: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige2] ) en;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige3] ).
3.2
Het huwelijk van partijen is op 10 maart 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2011 in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is het door partijen op
27 januari 2011 ondertekend ouderschapsplan opgenomen waarin partijen onder meer zijn overeengekomen dat de kinderen het hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Daarbij zijn partijen tevens een zorgregeling met betrekking tot de kinderen overeengekomen. Voorts zijn partijen destijds een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage overeengekomen van
€ 250,- per kind per maand. Geїndexeerd en afgerond is dat bedrag in 2015 € 262,- per kind per maand, in 2016 € 265,- per kind per maand en in 2017 € 271,- per kind per maand.
3.3
De vrouw heeft zich in december 2013 en in september 2014 tot het LBIO gewend voor inning van de achterstallige kinderalimentatie. Beide keren heeft zij haar aanvraag niet doorgezet. Op 27 augustus 2015 heeft zij zich opnieuw tot het LBIO gewend, waarna het LBIO daadwerkelijk de (achterstallige) kinderalimentatie is gaan innen.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift van 17 december 2015, ingekomen bij de rechtbank op
21 december 2015, heeft de man wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het daarin opgenomen ouderschapsplan verzocht aldus dat - zakelijk weergegeven - de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage wordt vastgesteld met ingang van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015 op € 561,- per maand in totaal voor alle drie de kinderen, met ingang van
1 januari 2015 op € 570,- per maand in totaal voor alle drie de kinderen en met ingang van
15 september 2015 op nihil wordt gesteld, subsidiair op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.5
In het kader van een kort geding-procedure zijn partijen op 25 januari 2016 onder meer overeengekomen dat de vrouw de executie van de beschikking van 2 maart 2011 op het punt van de kinderbijdragen opschort totdat in de bodemzaak is beslist. Tevens zijn partijen -samengevat- de volgende zorgregeling overeengekomen voor de periode dat de man werkloos is:
- één weekend per veertien dagen, telkens van vrijdag uit school tot maandagochtend;
- elke woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend;
- de helft van de vakanties, behoudens de voorjaarsvakantie.
Verder is afgesproken dat de man de omgang kan afzeggen indien hij een sollicitatiegesprek heeft.
3.6
De vrouw heeft op 12 februari 2016 een verweerschrift ingediend bij de rechtbank dat tevens een zelfstandig verzoek inhoudt met betrekking tot de zorgregeling. Naar aanleiding van dat zelfstandig verzoek heeft de man op 13 april 2016 een verweerschrift ingediend dat tevens een zelfstandig verzoek inhoudt. Op 8 juli 2016 heeft de man het zelfstandig verzoekschrift gewijzigd.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het in de echtscheidingsbeschikking opgenomen ouderschapsplan gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 1 januari 2016 tot 1 maart 2016 is bepaald op € 50,- per maand en met ingang van 1 maart 2016 op € 186,- per kind per maand.
Voorts is de eerder overeengekomen zorgregeling gewijzigd en is bepaald dat de kinderen:
- drie van de vier weekenden bij de man verblijven;
- twee weken in de zomervakantie 2016 en een week in de kerstvakantie 2016 bij de man
verblijven;
- vanaf 2017 vier vakantieweken per jaar bij de man verblijven onder de voorwaarde dat de
man kan beschikken over tenminste 24 vakantiedagen per jaar;
- verdeling van de verjaardagen van de kinderen en Vaderdag en Moederdag in onderling
overleg te bepalen.
Een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders verzochte.
3.8
In een latere procedure is door de rechtbank bij beschikking van 17 juli 2017 een voorlopige zorgregeling vastgesteld, -samengevat en voor zover hier relevant- inhoudend dat de kinderen bij de man verblijven om de twee weken op zondag van 13.00 uur tot 18.00 uur, waarbij de vrouw de kinderen meestal haalt en brengt.

4.4. De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in hoger beroep betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
4.2
De man verzoekt het hof in principaal appel de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie die is gelegen voor 21 december 2015 vast te stellen op het bedrag dat de man feitelijk heeft betaald en over de periode vanaf 21 december 2015 te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw -na wijziging van haar verzoek ter zitting- de door de man aan haar te betalen kinderbijdrage te bepalen op het in het ouderschapsplan bepaalde bedrag zonder rekening te houden met een zorgkorting, kosten rechtens.
4.4
De man verzoekt het hof om het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen.
De grieven4.5 De grieven van de man in het principaal hoger beroep hebben betrekking op:
- de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie;
- de draagkracht van de man op het punt van;
* zijn inkomen in de periode na 1 maart 2016
* schulden
- de draagkracht van de vrouw.
4.6
De (resterende) grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op de zorgkorting. Het verzoek om toepassing van een dwangsom ter nakoming van de zorgregeling door de man heeft zij ter zitting ingetrokken.
5. De motivering van de beslissing
De wijziging van omstandigheden
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zich na de afspraken in het ouderschapsplan en de echtscheidingsbeschikking waarin die zijn opgenomen, wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een nieuwe beoordeling van de kinderbijdragen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] rechtvaardigen. Het hof zal daar met partijen vanuit gaan. Uit de stukken blijkt in dit verband onder meer dat de man in 2013 in loondienst is gaan werken, dat hij met ingang van
15 september 2015 een periode werkloos is geweest en dat hij vanaf 22 februari 2016 weer in loondienst werkzaam is.
De ingangsdatum
5.2
Tussen partijen is de ingangsdatum van de wijziging in geschil. In het verzoek van de man ligt in dit verband besloten dat hij met terugwerkende kracht wijziging wil vanaf het moment waarop hij feitelijk minder is gaan betalen (2013). De vrouw verzet zich daartegen en spreekt van ‘eigenrichting’. Een wijziging dient volgens haar niet eerder in te gaan dan het moment van indiening van het wijzigingsverzoek door de man, waarbij de vrouw zich kan vinden in de beslissing van de rechtbank om die datum om proceseconomische redenen te bepalen op1 januari 2016 (in plaats van 21 december 2015).
5.3
Als uitgangspunt geldt dat de rechter behoedzaam dient om te gaan met een wijziging van een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht, dat wil zeggen per datum gelegen vόόr de dag van zijn uitspraak met het oog op de mogelijke gevolgen daarvan. In dit verband gelden de volgende regels, waarbij het hof verwijst naar uitspraken van de Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001 en 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.4
Gelet op het voorgaande zal het hof de kinderbijdragen, gelijk de vrouw voorstaat, beoordelen per datum indiening verzoekschrift, 21 december 2015, en vervolgens bezien of in de uitkomst van de nieuwe berekening aanleiding moet worden gevonden voor een nadere beslissing met het oog op de gevolgen. Voor zover de man heeft gesteld dat bij hem de verwachting is gewekt dat de vrouw instemde met de door de man reeds in 2013 verlaagde kinderbijdragen, is dat door de vrouw betwist en door de man onvoldoende onderbouwd. De stukken (waaronder de jaarlijkse formulieren ‘overname inning alimentatie’ van het LBIO) schetsen veeleer het beeld dat de vrouw zich steeds daartegen heeft verzet. Dat de vrouw de inning via het LBIO enkele keren heeft stopgezet rechtvaardigt geen ander oordeel. Temeer nu deze handelwijze door haar is toegelicht met verwijzing naar de reactie van de man op inschakeling van het LBIO in combinatie met het belang van de kinderen om de verhoudingen onderling zo goed mogelijk te houden. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen zich tot de rechter te wenden voor wijziging van de kinderbijdragen in plaats van zelf de kinderbijdragen aan te passen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zulks redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd zijn niet gesteld of gebleken.
De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]5.5 De behoefte van de kinderen is tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarom met partijen uitgaan van een behoefte van de kinderen van € 1.300,- per maand in totaal voor alle drie kinderen in 2011. Die behoefte is geїndexeerd en afgerond in 2015 € 1.362,- oftewel
€ 454,- per kind per maand, in 2016 € 1.380,- oftewel € 460,- per kind per maand en in 2017 € 1.409,- oftewel € 470,- per kind per maand.
5.6
Partijen dienen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van de kinderen. De draagkracht van partijen zal worden berekend overeenkomstig de - op zichzelf niet in geschil zijnde - forfaitaire systematiek beschreven in het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. De man heeft naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat sprake is van niet verwijtbare en niet vermijdbare schulden als bedoeld in paragraaf 7.2 van het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. Voor wat betreft de kosten voor de auto overweegt het hof dat niet is aangetoond dat de man daadwerkelijk een auto nodig heeft zodat sprake is van een vermijdbare schuld. De aflossing voor DUO als ook de (opslag)kosten voor het LBIO kan de man naar het oordeel van het hof uit zijn vrije ruimte voldoen. Het hof zal in deze procedure dan ook geen rekening houden met de door de man genoemde schulden.
De draagkracht van de man* de periode van 21 december 2015 tot 1 maart 20165.7 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in deze periode een minimale draagkracht aan de man toegekend van in totaal € 50,- per maand. Nu daartegen geen grief is gericht zal het hof daar met partijen vanuit gaan.
* de periode van 1 maart 2016 tot 1 april 2017
5.8
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de draagkracht van de man in de periode vanaf 1 maart 2016 berekend op in totaal € 933,- per maand zijnde in totaal
€ 311,- per kind per maand, gebaseerd op een totaal netto besteedbaar inkomen (NBI) van
€ 3.175,- per maand bestaande uit omgerekend € 2.982,- netto loon en € 193,- netto inkomsten uit de onderneming van de man.
5.9
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn draagkracht lager is dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. Gelet op de door de man overgelegde stukken, waaronder zijn jaaropgaven 2016 van het UWV, gemeente [A] en [B] BV (totaal
€ 43.776,-) en het overzicht bedrijfsinkomsten en uitgaven 2016 (€ 831,-) berekent het hof het NBI van de man in deze periode op € 2.591,- per maand. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding aan te nemen dat de man hiernaast nog andere inkomsten heeft gehad in deze periode waar hij geen melding van heeft gemaakt.
5.1
In de draagkrachtformule 2016 leidt dit tot een draagkracht voor kinderalimentatie van afgerond € 647,- per maand in totaal voor alle drie de kinderen. Om proceseconomische redenen zal het hof ervan uitgaan dat deze draagkracht tot april 2017 hetzelfde is.
* de periode vanaf 1 april 20175.11 De man heeft per 1 april 2017 een andere baan aangenomen. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden, naar aanleiding van de door de man hierover verstrekte gegevens, dat de man vanaf 1 april 2017 omgerekend een NBI heeft van € 3.150,- per maand.
5.12
Dat NBI leidt in de voor dit jaar toepasselijke draagkrachtformule (het hof verwijst naar het Rapport van de Expertgroep) tot een draagkracht van afgerond € 910,- per maand in totaal voor alle drie de kinderen.
De draagkracht van de vrouw5.13 Tussen partijen is de draagkracht van de vrouw in geschil. Deze is in de bestreden beschikking door de rechtbank becijferd op € 164,- per kind per maand. Het is het hof hierbij gebleken dat het geschil in hoger beroep op het punt van de draagkracht van de vrouw zich beperkt tot de periode vanaf 1 maart 2016.
5.14
Naar aanleiding van de door de man opgeworpen grief op het punt van de draagkracht van de vrouw, inhoudend dat zij alsnog nadere onderbouwing daarvan dient in te brengen, heeft de vrouw bij haar verweerschrift de aangifte inkomstenbelasting 2015 en de voorlopige aanslag 2015 ingebracht alsmede ter nadere onderbouwing aangiften omzetbelasting 2015. De vrouw heeft tevens in hoger beroep onder meer de voorlopige aanslag 2016 ingebracht als ook de aangifte inkomstenbelasting 2016 met onderliggende winstcijfers en aangiften omzetbelasting. Doorgerekend leidt een en ander in de door de vrouw overgelegde berekeningen tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.698,- per maand in 2015 en
€ 1.989,- per maand in 2016. Nu het door de rechtbank in de bestreden beschikking becijferde netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 van € 2.274,- niet in geschil is concludeert de vrouw dat bij haar sprake is van een gemiddeld netto besteedbaar inkomen over de jaren 2014 t/m 2016 van € 2.320,- per maand en dat leidt volgens de vrouw tot een (forfaitaire) draagkracht van € 171,- per kind per maand. Het hof is van oordeel dat een en ander voldoende is onderbouwd door de vrouw. Weliswaar heeft de man kanttekeningen gemaakt bij de cijfers van de vrouw -evenals de vrouw dat op haar beurt heeft gedaan voor wat betreft de cijfers van de man- maar het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de cijfers (van zowel de man als) de vrouw te twijfelen. Het hof zal dan ook –zoals hiervoor onder 5.13 is overwogen- in de periode tot 1 maart 2016 uitgaan van een draagkracht bij de vrouw van € 164,- per kind per maand en vanaf 1 maart 2016 van een draagkracht bij de vrouw van € 171,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking5.15 Het hof brengt in herinnering dat de totale behoefte van de kinderen in 2015 € 1.362,- per maand bedraagt, in 2016 € 1.380,- per maand en in 2017 € 1.409,- per maand (telkens afgerond).
5.16
Voor een draagkrachtvergelijking bestaat aanleiding indien de totale draagkracht van de ouders groter is dan de totale behoefte van de kinderen. De totale draagkracht van de ouders kan op grond van het voorgaande worden vastgesteld op € 214,- per maand in de periode van 21 december 2015 tot 1 maart 2016, € 818,- per maand in de periode van 1 maart 2016 tot 1 april 2017 en € 1.081,- per maand in de periode vanaf 1 april 2017. Er is aldus sprake van een tekort aan draagkracht bij de ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het tekort aan draagkracht (totale behoefte minus totale draagkracht) kan gelet op het voorgaande worden becijferd op:
- € 1.148,- per maand in de periode 21 december 2015 tot 1 januari 2016;
- € 1.166,- per maand in de periode 1 januari 2016 tot 1 maart 2016;
- € 562,- per maand in de periode 1 maart 2016 tot 1 januari 2017;
- € 591,- per maand in de periode 1 januari 2017 tot 1 april 2017;
- € 328,- per maand in de periode vanaf 1 april 2017.
5.17
Dit betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de gehele beschikbare draagkracht dient te worden aangewend door de ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zijnde aan de zijde van de man € 50,- per maand tot 1 maart 2016,
€ 647,- per maand voor de periode van 1 maart 2016 tot 1 april 2017 en € 910,- per maand vanaf 1 april 2017.
Zorgkorting5.18 Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels in natura in de behoefte van de kinderen. De Expertgroep Alimentatienormen beveelt daarom aan een zorgkorting toe te passen vanuit de gedachte dat de ouder bij wie het kind verblijft feitelijk verblijfskosten voldoet en daarmee deels in de behoefte voorziet. De hoogte van de zorgkorting, zijnde een percentage van de behoefte, is afhankelijk van het gemiddeld aantal verblijfsdagen per week.
In het geval zoals hier sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien wordt het tekort in beginsel gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen. Dat tekort strekt in mindering op de zorgkorting.
5.19
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een zorgkorting van 25% in aanmerking genomen. Nu hiertegen alleen is gegriefd voor de periode vanaf 23 januari 2017 zal het hof in de periode tot 23 januari 2017 met partijen uitgaan van een zorgkorting van 25%. De grief van de vrouw met betrekking tot de periode vanaf 23 januari 2017 (omdat er per die datum geen omgang tussen de man en de kinderen is) slaagt in zoverre dat het hof per die datum uit zal gaan van een zorgkorting van 15%. Het hof neemt in aanmerking dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor een goed verloop van de omgang en dat omgang naast een recht ook een verplichting is voor de ouders. Uit de stukken kan het hof niet afleiden dat het stagneren van de omgang eind januari 2017 definitief is geweest. Daarentegen is in juli 2017 door de rechtbank een nieuwe omgangsregeling bepaald. Het geheel achterwege laten van een zorgkorting acht het hof daarom niet aangewezen. Nominaal kan de zorgkorting hiermee worden vastgesteld op, afgerond en in totaal voor alle kinderen:
- € 341,- per maand in de periode van 21 december 2015 tot 1 januari 2016 (25% x € 1362,-);
- € 345,- per maand in de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 (25% x € 1.380,-);
- € 352,- per maand in de periode van 1 januari 2017 tot 23 januari 2017 (25% x € 1.409);
- € 211,- per maand in de periode vanaf 23 januari 2017 (15% x € 1.409,-).
Conclusies berekening5.20 Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft in de periode tot 1 maart 2016.
5.21
In de periode van 1 maart 2016 tot 1 januari 2017 is het tekort aan draagkracht € 562,- per maand en de helft daarvan zal het hof aan de man toerekenen zijnde € 281,- per maand, hetgeen in mindering strekt op de zorgkorting van € 345,- per maand. Het resterende (verzilverbare) deel van de zorgkorting van € 64,- per maand komt in mindering op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, dat in deze periode gelijk is aan zijn draagkracht van € 647,- per maand. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage kan hiermee worden bepaald op € 583,- per maand oftewel afgerond € 194,- per kind per maand.
5.22
In de periode van 1 januari 2017 tot 23 januari 2017 is het tekort aan draagkracht
€ 591,- per maand en de helft daarvan zal het hof aan de man toerekenen zijnde afgerond
€ 296,- per maand, hetgeen in mindering strekt op de zorgkorting van € 352,- per maand. Het resterende (verzilverbare) deel van de zorgkorting van € 56,- per maand komt in mindering op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, dat in deze periode gelijk is aan zijn draagkracht van € 647,- per maand. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage kan hiermee voor de periode van 1 januari 2017 tot 23 januari 2017 worden bepaald op € 591,- per maand oftewel afgerond € 197,- per kind per maand.
5.23
In de periode van 23 januari 2017 tot 1 april 2017 is het tekort aan draagkracht € 591,- per maand en de helft daarvan zal het hof aan de man toerekenen zijnde € 296,- per maand, hetgeen in mindering strekt op de zorgkorting van € 211,- per maand. Het deel aan de man toe te rekenen tekort aan draagkracht is in deze periode dus groter dan de zorgkorting. De man kan daarom in deze periode geen aanspraak maken op een zorgkorting waarmee de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage gelijk is aan zijn beschikbare draagkracht van € 647,- per maand oftewel afgerond € 216,- per kind per maand.
5.24
In de periode vanaf 1 april 2017 is het tekort aan draagkracht € 328,- per maand en de helft daarvan zal het hof aan de man toerekenen zijnde € 164,- per maand, hetgeen in mindering strekt op de zorgkorting van € 211,- per maand. Het resterende (verzilverbare) deel van de zorgkorting van € 47,- per maand komt in mindering op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, dat in deze periode gelijk is aan zijn draagkracht van € 910,-per maand. De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage kan hiermee voor de periode vanaf 1 april 2017 worden bepaald op € 863,- per maand oftewel afgerond € 288,- per kind per maand. Laatstgenoemd bedrag overtreft de in het ouderschapsplan overeengekomen behoefte van € 250,- per kind per maand zijnde geïndexeerd naar 2017
€ 271,- per kind per maand. Het hof dient de grenzen van de rechtsstrijd in acht te nemen en zal daarom de kinderbijdrage vanaf 1 april 2017 bepalen op € 271,- per kind per maand.
Slotoverwegingen5.25 Uit de berekening van het hof volgt dat de man achteraf bezien vanaf
1 maart 2016 meer is verschuldigd aan de vrouw wegens kinderalimentatie dan door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald. De man heeft het hof verzocht daar rekening mee te houden. Het hof is gebleken dat de man momenteel een goed inkomen heeft en ter zitting hebben partijen toegelicht dat de eerdere achterstand inmiddels nagenoeg geheel is ingelopen via het LBIO (met alle bijkomende kosten van dien). Voor zover het verzoek van de man moet worden verstaan als een beroep op de aanvaardbaarheidstoets bedoeld in paragraaf 7.3 van het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van deze uitkomst in een situatie zal belanden waarin hij niet meer kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan (de zogenoemde 90% norm). Het hof ziet alles afwegende geen aanleiding voor een nadere beslissing met het oog op de uitkomst van onderhavige berekening. Wel geeft het hof partijen in overweging om zo nodig in onderling overleg een (betalings)regeling te treffen voor de ontstane achterstand om nieuwe problemen voor de toekomst te voorkomen. De kinderen hebben daar eerder de prijs voor betaald.

6.6. De slotsom

6.1
Om proceseconomische redenen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft, geheel vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal- en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van
6 september 2016 voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
- met ingang van 21 december 2015 tot 1 maart 2016 op in totaal € 50,- per maand;
- met ingang van 1 maart 2016 tot 1 januari 2017 op € 194,- per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2017 tot 23 januari 2017 op € 197,- per kind per maand;
- met ingang van 23 januari 2017 tot 1 april 2017 op € 216,- per kind per maand en
- met ingang van 1 april 2017 op € 271,- per kind per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, I.M. Dölle en J.L. Roubos en is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.