ECLI:NL:GHARL:2018:3518

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.198.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wils(on)bekwaamheid bij testament en onterving van geregistreerde partner

In deze zaak gaat het om de vraag of [C] bij het opmaken van zijn testament op 2 december 2013 wilsbekwaam was. [C] had eerder zijn geregistreerde partner [appellante] onterfd en zijn neef [geïntimeerde1] tot enig erfgenaam benoemd. [Appellante] stelt dat [C] leed aan een geestelijke stoornis die zijn vermogen om een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen te maken, belette. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en de klachtenprocedure tegen de notaris die het testament heeft opgemaakt. Het hof oordeelt dat [appellante] voldoende feiten heeft gesteld om toegelaten te worden tot bewijs dat [C] op het moment van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. Het hof laat [appellante] toe tot bewijslevering en bepaalt dat dit bewijs uiterlijk op 15 mei 2018 moet worden ingediend. Tevens wordt een comparitie voor overleg over de benoeming van een deskundige aangekondigd. De beslissing van het hof is een tussenuitspraak, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.198.967
(zaaknummer rechtbank Gelderland 295583)
arrest van 17 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.O.C.A. van Schravendijk te Arnhem,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat mr. P.A.C. van Buul te Nijmegen,
2.
[geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
in eerste aanleg gedaagde,
niet verschenen,
hierna: [geïntimeerde2] ,
3.
[geïntimeerde3] ,
wonende te [B] ,
in eerste aanleg gedaagde,
niet verschenen,
hierna: [geïntimeerde3] ,
4.
[geïntimeerde4] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde,
hierna: [geïntimeerde4] ,
advocaat mr. M.J. Drost te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 17 februari 2016 en 18 mei 2016 die de rechtbank Gelderland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 18 augustus 2016,
- de memorie van grieven (met producties 28-36),
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde1] ,
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde4] ,
- een akte overlegging productie van [appellante] (met productie 38) / en akten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het (bestreden) vonnis van 18 mei 2016.
3.2
[geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] zijn de kinderen van [C] .
3.3
Op 15 december 2003 zijn [appellante] en [C] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij hebben elk op diezelfde datum testamenten gemaakt en daarbij de ander tot enig erfgenaam en executeur benoemd.
3.4
[C] leed aan de ziekte van Parkinson en COPD en is in de zomer van 2013 met een longontsteking opgenomen in het Radboudziekenhuis in Nijmegen. Daarvandaan is hij in juli 2013 opgenomen in herstelhotel Dekkerswald in Groesbeek.
3.5
Op 2 december 2013 heeft [C] ten overstaan van mr. O.G.M. Paardekooper, notaris in Nijmegen, een nieuw testament gemaakt. Daarin heeft hij [appellante] en zijn kinderen en hun afstammelingen uitdrukkelijk onterfd en zijn neef [geïntimeerde1] tot zijn enig erfgenaam en executeur benoemd. Op de erfstelling van [geïntimeerde1] heeft [C] de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing verklaard.
3.6
Op 27 februari 2014 is [C] in herstelhotel Dekkerswald overleden. [geïntimeerde1] heeft zijn nalatenschap zuiver aanvaard. Hij heeft ook zijn benoeming als executeur aanvaard.
3.7
[appellante] heeft bij de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden een klacht ingediend tegen notaris Paardekooper, die voor zover hier van belang, inhield dat de notaris bij het opmaken en passeren van dat laatste testament zou hebben nagelaten de wilsbekwaamheid van [C] te controleren, althans heeft nagelaten het Stappenplan beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van de notariële dienstverlening van de KNB toe te passen. De kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden heeft deze klacht in zijn beslissing van 27 januari 2015 ongegrond verklaard. De notariskamer van het hof Amsterdam heeft deze beslissing in hoger beroep op 22 september 2015 bevestigd.
3.8
De kantonrechter in Arnhem heeft in zijn beschikking van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1469) verzoeken van [appellante] die strekten tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik voor haar op de woning van [C] in [B] aan de [a-straat] 64 en de in die woning aanwezige inboedel en tot ontslag van [geïntimeerde1] als executeur afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beschikking op 30 juni 2015 in hoger beroep bekrachtigd (ECLI:NL:GHARL:2015:4810). [appellante] heeft het daartegen ingestelde cassatieberoep ingetrokken.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank
voor recht verklaart dat het testament van [C] , verleden op 2 december 2013 ten overstaan van notaris mr. Odette Gertrude Maria Paardekooper, nietig is; althans dat de rechtbank dit testament vernietigt,
voor recht verklaart dat de nalatenschap van [C] wordt afgewikkeld en verdeeld overeenkomstig zijn tweede testament verleden op 15 december 2003,
[geïntimeerde1] veroordeelt rekening en verantwoording af te leggen over de periode dat hij als executeur het beheer over de nalatenschap heeft gevoerd, van 3 december 2014 tot aan de dag waarop het vonnis zal zijn gewezen,
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] veroordeelt in de proceskosten.
[appellante] stelt dat [C] bij het maken van zijn testament op 2 december 2013 wilsonbekwaam was vanwege een geestelijke stoornis en dat de door hem in dat testament gemaakte uiterste wilsbeschikkingen nietig zijn en dat teruggevallen moet worden op het testament dat [C] op 15 december 2003 heeft gemaakt.
4.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 18 mei 2016 alle vorderingen afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3
[appellante] komt in dit hoger beroep met negen grieven (I-IX) op tegen het vonnis van de rechtbank van 18 mei 2016. Zij vordert dat het hof dat vonnis vernietigt en haar vordering alsnog toewijst met veroordeling van [geïntimeerde1] en de kinderen van [C] in de proceskosten. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] voeren verweer. Zij concluderen beiden dat het hof het bestreden vonnis moet bekrachtigen. [geïntimeerde4] verlangt veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.
4.4
Dit geschil gaat over de vraag of [C] bij het maken van zijn uiterste wilsbeschikkingen op 2 december 2013 wils(on)bekwaam was. Zowel partijen als het hof gebruiken dat begrip ter aanduiding van het al dan niet ontbreken van de wil aan de verklaringen van [C] in zijn testament van 2 december 2013. Het gaat dan ook om de vraag: ontbrak op 2 december 2013 de wil van [C] aan de door hem in zijn testament opgenomen verklaringen en zijn daardoor de uiterste wilsbeschikkingen die hij daarin heeft gemaakt nietig.
4.5
Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 3:34 lid 1 BW. Art. 3:34 lid 1 BW volgt op art. 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Art. 3:34 lid 1 BW luidt als volgt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.” De tweede zin van lid 2 van artikel 3:34 BW bepaalt dat het ontbreken van de wil een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht, zoals uiterste wilsbeschikkingen, nietig maakt. Wie zich zoals [appellante] erop beroept dat bij [C] in verband met een stoornis van diens geestesvermogens de wil tot het opmaken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak, zal - gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”) - ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat (a) erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en (b) voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
4.6
Voor een redelijke waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen is vereist dat een testateur ten tijde van het maken daarvan inzicht heeft in zijn (voor het erfrecht relevante) situatie en in staat is op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes te onderscheiden en te maken en beslissingen te nemen, de gevolgen van die keuzes en beslissingen in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken. Verder is vereist dat hij de informatie of voorlichting die hij voor het maken van de uiterste wilsbeschikking van de notaris of van anderen krijgt zodanig begrijpt dat hij deze bij het onderscheiden en maken van zijn keuzes en beslissingen kan betrekken en dat kenbaar kan maken.
4.7
In hoeverre sprake is of kan zijn van “een redelijke waardering” hangt niet alleen af van de aard en de zwaarte van de geestesstoornis maar ook van de aard en de ingrijpendheid van de uiterste wilsbeschikking en de aard en de zwaarte van de daarbij betrokken belangen. Tussen deze drie elementen bestaat een wisselwerking. Hoe zwaarder de geestesstoornis, hoe ingrijpender de beslissing en hoe zwaarder de belangen, des te hoger zijn telkens de eisen die aan een redelijke waardering mogen worden gesteld. Zo is denkbaar dat een testateur lijdt aan een geestelijke stoornis die hem niet belet een legaat van een klein geldbedrag te maken, maar wel tot het maken van verder gaande uiterste wilsbeschikkingen zoals erfstellingen of ontervingen. In deze zaak onterft een zeventigjarige man, wiens fysieke gezondheid erg slecht is en die lijdt aan de ziekte van Parkinson en COPD, zijn (geregistreerde) partner en zijn drie kinderen en hun afstammelingen. Dat is een ingrijpende beslissing die voor de onterfde (geregistreerde) partner en de onterfde kinderen verstrekkende en - behoudens aanspraken op grond van de legitieme portie en de andere wettelijke rechten - onherstelbare gevolgen heeft.
4.8
De grieven komen erop neer dat [appellante] - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - voldoende heeft gesteld om te worden toegelaten te bewijzen dat [C] bij het maken van zijn testament op 2 december 2013 wilsonbekwaam was vanwege een geestelijke stoornis en dat daardoor de door hem in dat testament gemaakte uiterste wilsbeschikkingen nietig zijn.
4.9
De rechter komt aan bewijslevering en de beoordeling van een bewijsaanbod pas toe als enerzijds voldoende is gesteld en anderzijds voldoende gemotiveerd is betwist. Daartoe dient het hof eerst te beoordelen of [appellante] die zich op de nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen van [C] in zijn testament van 2 december 2013 beroept alle (rechts)feiten stelt die in verband met de hier toepasselijke rechtsregel van artikel 3:34 BW noodzakelijk zijn voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg. Is daaraan niet voldaan, dan zijn de feiten die wel zijn gesteld, ook als zij komen vast te staan, niet toereikend voor het beoogde rechtsgevolg. Is daaraan wel voldaan, dan moet de rechter vervolgens beoordelen of [appellante] de feiten die zij stelt in het licht van de omstandigheden van het geval, het debat van partijen en de betwisting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] voldoende motiveert. Is dat niet het geval, dan heeft zij niet onvoldoende voldaan aan haar stelplicht en krijgt zij niet de gelegenheid bewijs te leveren.
4.1
[appellante] stelt in onderdeel 16 van haar dagvaarding in eerste aanleg, dat [C] fysiek en mentaal niet meer bekwaam was om op 2 december 2013 ( [appellante] schrijft in de dagvaarding in eerste aanleg kennelijk per abuis 3 december 2014) zijn eerdere testament waarin hij [appellante] tot erfgename had benoemd te herroepen en [geïntimeerde1] tot enig erfgenaam en executeur te benoemen. Hij verkeerde in een staat van dementie en was, zo stelt zij, niet meer in staat om zijn wil te bepalen. Daarmee stelt zij, ook al is het heel summier, alle feiten die noodzakelijk zijn voor het intreden van de door haar beoogde nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen van [C] in zijn testament van 2 december 2013.
4.11
Vervolgens is aan de orde hoe zij die feiten motiveert. Zij voert het volgende aan. [C] hallucineerde, had waanideeën en kende zelfs zijn beste vrienden en familieleden niet meer. Hij zag grote zwarte vogels vliegen en zag op de wanden van zijn kamer grote rode lippen. Hij was niet meer in staat zijn telefoon te bedienen. Hij was niet verstaanbaar. De ziekte van Parkinson waaraan [C] al sinds 2005 leed gaat veelal gepaard met psychische klachten en defecten die in het brein optreden. [C] was al jarenlang depressief, was daarvoor onder behandeling, had daarover in Wolfheze gesprekken met psycholoog Ad Nouwens en kreeg daarvoor medicatie. [C] had ook COPD. Hij gebruikte medicijnen, te weten Sinemet tegen Parkinson, Lanoxin, Simvastine, Metroprolol en Acetylsal tegen hartkwalen, Spiriva, Berudal en Prednison tegen COPD en Citalopram tegen depressiviteit. [appellante] citeert uit een boek van Ad Nouws met de titel:
”Mijn denken stottert vaak meer dan mijn benen”en als ondertitel:
“Hoe mensen Parkinson ervaren”. Uit die citaten volgt dat Nouws tot de conclusie komt dat de ziekte van Parkinson effect heeft op voelen, denken en handelen en in een vergevorderd stadium zo ernstig kan zijn dat in wezen sprake is van een demente staat. [geïntimeerde1] heeft volgens [appellante] een abjecte rol gespeeld in het laatste levensjaar van [C] . Hij verscheen in oktober 2013 ten tonele, bemoeide zich overal mee en zette [appellante] aan de kant. Hij nam bezit van de bankpas van [C] en van zijn huissleutels. Hij nam [C] die doodziek was zonder medeweten van [appellante] en de verpleging mee in zijn auto. Hij heeft een foto van zijn kind op de kast bij [C] gezet. Hij heeft een algemene volmacht van [C] aan zichzelf op papier gezet waardoor hij het beheer van het vermogen van [C] en zijn administratie ging verzorgen. Deze volmacht is niet ondertekend door [C] . Op 2 december 2013 trof [appellante] [C] ’s-avonds totaal over zijn toeren en zeer ernstig verzwakt aan in Dekkerswald. [C] heeft [appellante] toen verteld dat [geïntimeerde1] hem had meegenomen naar de notaris vanwege de volmacht. [appellante] is ervan overtuigd dat [geïntimeerde1] [C] heeft bewogen zijn testament te wijzigen. [geïntimeerde1] heeft haar valselijk ervan beschuldigd geld van [C] te hebben verduisterd. Hij heeft ook bij [C] de indruk gewekt dat zij dat heeft gedaan, waardoor het wantrouwen van [C] jegens haar werd gevoed en versterkt. [geïntimeerde1] voedde op onverantwoorde wijze het verlangen van [C] om weer naar huis te mogen. [geïntimeerde1] is met [C] op 25 november 2013 naar oud-notaris Van Mourik gegaan voor het maken van een nieuw testament en voerde daar het woord. [geïntimeerde1] belde op 26 november 2013 de kandidaat-notaris dat het passeren van het testament een week moest worden uitgesteld vanwege “reuring”. [geïntimeerde1] nam de regie over [C] van [appellante] over en belde zelfs enkele dagen voor het overlijden van [C] met het UMC dat hij de contactpersoon was. Ook als executeur in de nalatenschap van [C] heeft [geïntimeerde1] niet correct opgetreden en gehandeld jegens [appellante] . Vanwege de ernstige vorm van COPD, de ernstige Parkinson, de grote hoeveelheid medicijnen die [C] moest gebruiken, de zware depressiviteit en de abjecte rol van [geïntimeerde1] is [C] het spoor zozeer bijster geraakt dat hij [appellante] enkele weken voor zijn dood onterfde, en dat juist in een periode dat [appellante] dagen en nachten bij [C] doorbracht. [appellante] legt ter onderbouwing van haar stellingen verklaringen over van [D] , zorgverlener thuiszorg, [E] , huishoudelijke hulp van [C] en [appellante] , [F] en [G] , vrienden van [C] en [appellante] en [H] en [I] . Zij verklaren over hun contacten met [C] en [appellante] . [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar stelling ook naar verklaringen van [J] , een broer van [C] , mr. Essink, haar advocaat en [K] , een zus van [C] .
4.12
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] betwisten dat [C] bij het maken van de uiterste wilsbeschikkingen in zijn testament van 2 december 2013 leed aan een geestelijke stoornis en dat die stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikking betrokken belangen belette of dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. Zij motiveren hun betwisting als volgt. [C] was geen eenvoudig persoon. Hij heeft in zijn leven al eerder testamenten gemaakt, waarin hij ook eerder personen heeft onterfd. [geïntimeerde1] is de zoon van de tweelingzus van [C] . De families van [C] en [geïntimeerde1] gingen tot 2002 veel met elkaar om. Na het overlijden van de moeder van [C] en zijn zus, de oma van [geïntimeerde1] , is het contact met [C] verstoord geraakt. Sinds de zomer van 2011 heeft [geïntimeerde1] het contact met [C] weer aangehaald en in de zomer 2013 ook gezorgd voor herstel van het contact tussen zijn moeder en [C] . [geïntimeerde1] en [C] hadden vanaf de zomer 2011 regelmatig contact per telefoon of e-mail en gingen maandelijks samen eten. Op enig moment heeft [C] aan [geïntimeerde1] gevraagd om zijn administratie te beheren, omdat [appellante] dat ernstig verzuimd had. [C] was gebleken dat zonder zijn toestemming bedragen van zijn spaarrekening waren overgeboekt naar zijn lopende bankrekening. [appellante] kon daarvoor geen verklaring geven en [C] heeft haar gevraagd het bankpasje terug te geven. Toen op 11 november 2013 bleek dat de mobiele telefoon van [C] was afgesloten, zijn [C] en [geïntimeerde1] naar de woning van [C] gereden en troffen daar een groot aantal ongeopende brieven en poststukken aan, waaronder betalingsherinneringen en aanmaningen van incassobureaus en een deurwaarder. De zorgverzekeraar had de aanvullende ziektekostenverzekering opgezegd wegens wanbetaling. [C] en [geïntimeerde1] hebben diezelfde dag op de site van de bank de afschriften van de spaarrekening van [C] ingezien. Daaruit bleek dat [appellante] een bedrag van € 9.175,- van de bankrekening van [C] naar een eigen rekening had overgeboekt zonder dat zij daarvoor zijn toestemming had. [C] is op 1 augustus 2013 met longontsteking opgenomen in het Radboudziekenhuis in Nijmegen en vandaar in het herstelhotel van Dekkerswald. In november 2013 wilde [C] terug naar huis. Op 9 december 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren de maatschappelijk werkster, de arts ouderengeneeskunde, de cliëntbegeleider, [appellante] en [geïntimeerde1] . Besloten is te onderzoeken wat de mogelijkheden waren voor die terugkeer. De bijeenkomst is afgesloten met de afspraak zeven weken later weer bij elkaar te komen. Hierop is de CIZ indicatie VV06 aangevraagd. De cliëntbegeleider heeft actief onderzocht of thuiszorginstanties de nodige zorg zouden kunnen leveren. Op 2 december 2013, op het moment van het tekenen van het testament, was [C] wilsbekwaam. [geïntimeerde1] verwijst naar de verklaringen van de notaris, de kandidaat-notaris en van prof. mr. M.J.A. van Mourik. Dat hij wilsbekwaam was blijkt verder uit de CIZ-aanvraag, uit het verlengen van het rijbewijs en de bevindingen van het CBR en uit verklaringen van vrienden.
4.13
Onder de stukken van het geding bevindt zich de uitspraak van de notariskamer van het Hof Amsterdam inzake de klacht van [appellante] tegen de notaris (Hof Amsterdam 22 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3933). In die uitspraak is te lezen wat de notaris heeft verklaard over de gang van zaken rond het passeren van het testament van [C] op 2 december 2013. In het bijzonder is onderdeel 6.3.2. van die uitspraak van belang (in dit onderdeel is [C] aangeduid met [X]):
“De notaris heeft over de omstandigheden van het onderhavige geval, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eind november 2013 is via het notariskantoor contact gezocht met [X] . Vervolgens heeft [X] op 25 november 2013 een eerste bespreking gevoerd met erflater over zijn wensen voor een testament. Op verzoek van erflater was de neef hierbij aanwezig.
Rekening houdend met de kwetsbare gezondheidstoestand van erflater en zijn verblijf in het verpleeghuis heeft de kandidaat-notaris diezelfde dag een concepttestament opgesteld en vervolgens erflater onaangekondigd in het verpleeghuis bezocht. Het gesprek vond plaats in een afgezonderd gedeelte van de aula van het verpleeghuis buiten aanwezigheid van de neef of andere derden. Erflater had moeite met praten, maar kon zich wel verstaanbaar maken. De kandidaat-notaris heeft aan erflater gevraagd of hij kon uitleggen welke gevolgen hij beoogde te bereiken met de wijziging van zijn testament. Erflater wilde dat de neef enig erfgenaam werd en kon desgevraagd duidelijk uitleggen waarom hij niets aan klaagster en zijn kinderen wilde nalaten. De door erflater geuite wensen kwamen overeen met wat erflater eerder die dag met [X] had besproken. Erflater maakte een zeer heldere indruk. Tijdens dit bezoek heeft de kandidaat-notaris het concepttestament aan erflater overhandigd. De afspraak werd gemaakt het testament de volgende dag te passeren. Tijdens het gesprek kwam klaagster onverwacht binnen. Hierop heeft erflater de neef gebeld, die vervolgens ook is gekomen. Erflater heeft toen zelf het concepttestament aan de neef overhandigd.
De kandidaat-notaris en de notaris hebben besproken of een verklaring van een geriater benodigd was, maar zij kwamen tot de conclusie dat die niet nodig was. Erflater had op [X] en de kandidaat-notaris een heldere indruk gemaakt. Erflater bleek de inhoud van de gesprekken goed te begrijpen en zijn wil daarin goed te kunnen verwoorden. Beiden hadden geen twijfel over de wilsbekwaamheid van erflater. Bovendien verbleef erflater vanwege zijn lichamelijke toestand en niet vanwege een geestesziekte in het verpleeghuis.
De neef belde op 26 november 2013 met de kandidaat-notaris en liet weten dat het testament die dag niet zou kunnen worden gepasseerd omdat erflater langer de tijd nodig had om over het testament na te denken.
Op 2 december 2013 heeft een gesprek tussen erflater, de notaris en de kandidaat-notaris plaatsgevonden. Hierbij was de neef niet aanwezig. In dit gesprek heeft erflater zijn wensen voor het testament herhaald en opnieuw verteld wat de reden voor de onterving van klaagster was. Erflater gaf hierbij aan dat hij niet met klaagster samenleefde. De notaris heeft erflater verschillende keren uitdrukkelijk de gevolgen van deze onterving voorgehouden. Erflater bleef consistent in zijn wensen. Erflater was weliswaar slecht te verstaan, maar kwam uit zijn woorden als hem de tijd daarvoor werd gegund. Erflater maakte ook toen een heldere indruk. Erflater wist tijdens dit gesprek zelfs de inhoud van de in 2003 opgestelde partnerschapsvoorwaarden te reproduceren. De notaris heeft open vragen aan erflater gesteld. Het bleek de notaris dat erflater de inhoud en gevolgen van het testament heel goed begreep en zij had dan ook geen reden om te twijfelen aan de geestesvermogens en wilsbekwaamheid van erflater.
Anders dan klaagster stelt, heeft de neef op geen enkel moment instructies gegeven over de inhoud van het testament. Ook heeft in dit dossier wel degelijk onderling overleg tussen [X], de kandidaat-notaris en de notaris plaatsgevonden. Verder blijkt uit de in het geding gebrachte urenadministratie dat geruime tijd is besteed aan de besprekingen met erflater. De eerste bespreking duurde ongeveer een uur. Het gesprek tussen de kandidaat-notaris en erflater besloeg ongeveer drie kwartier en de bespreking op 2 december 2013 duurde meer dan een uur.”
4.14
Het hof is van oordeel dat [appellante] de (rechts)feiten die zij stelt in verband met de hier toepasselijke rechtsregel van artikel 3:34 BW in het licht van de hiervoor door partijen geschetste omstandigheden van het geval, het debat van partijen en de betwisting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde4] voldoende motiveert. Ook al ontbreekt in dit geval (nog) betrouwbare medische informatie die erop zou kunnen wijzen dat [C] op 2 december 2013 wilsonbekwaam was en niet in staat was de uiterste wilsbeschikkingen te maken die in zijn testament zijn opgenomen. Op grond van hetgeen [appellante] als motivering aanvoert is vooralsnog niet uit te sluiten dat hij op 2 december 2013 in de bedoelde zin wilsonbekwaam was. [appellante] heeft voldaan aan haar stelplicht. Grief II van [appellante] slaagt in zoverre. Het hof zal haar toelaten tot het door aangeboden bewijs als volgt.
4.15
[appellante] verzoekt ook uitdrukkelijk een (medisch) deskundige te benoemen en geeft daaraan ook de voorkeur boven het horen van getuigen. Het hof zal een beslissing op dit verzoek aanhouden omdat daarover eerst overleg met partijen moet plaatsvinden (artikel 194 lid 2 Rv). Het hof zal dit verzoek met partijen bespreken op een comparitie die zal plaatsvinden aansluitend aan het getuigenverhoor. Aan partijen wordt voorgehouden zich tevoren voor te bereiden op de persoon van een mogelijk te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen, waaronder in elk geval de vraag of [C] op 2 december 2013 leed aan geestelijke stoornis die een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikkingen betrokken belangen van zijn geregistreerde partner belette. Voor een antwoord op die vraag is vooral medische informatie van belang. Het spreekt voor zich dat de vraag of deze stoornis een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikkingen betrokken belangen van zijn geregistreerde partner belette het best kan worden beantwoord in een persoonlijk gesprek met of onderzoek van de erflater. Uit de rechtspraak op dit terrein van de civiele rechter en de medische en notariële tuchtrechter blijkt dat het ook dan lastig kan zijn die vraag met een volmondig ja of nee te beantwoorden. In dit geval kan het antwoord op die vraag alleen worden verkregen door een reconstructie van de situatie van erflater op 2 december 2013, de thans voorhanden medische informatie en van alle andere in dit proces gebleken relevante feiten en omstandigheden. Het hof zal aan [appellante] op de comparitie de vraag stellen of gelet hierop een onderzoek door een deskundige zinvol is en gaat ervan uit dat zij voor de beantwoording van deze vraag in elk geval de deskundige die zij zal voorstellen voorafgaand aan de zitting zal raadplegen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tot het bewijs van haar stelling dat [C] op 2 december 2013 leed aan een geestelijke stoornis die een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsbeschikkingen betrokken belangen van zijn geregistreerde partner belette (op de voet van artikel 3:34 lid 1 BW);
bepaalt dat, indien [appellante]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum 15 mei 2018 in het geding dient brengen,
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.H. Lieber, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 1 mei 2018,waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat aansluitend aan het getuigenverhoor een comparitie zal plaatsvinden voor overleg over de door [appellante] verzochte benoeming van een deskundige;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.