ECLI:NL:GHARL:2018:3120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.196.213
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of het aangaan van een gebruiksovereenkomst met koopplicht een daad van beschikking of een daad van beheer is, en de reikwijdte van art. 3:62 BW

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de vraag of het aangaan van een gebruiksovereenkomst met koopplicht door een (in)direct (mede)aandeelhouder van een failliete besloten vennootschap (B.V.) kan worden gekwalificeerd als een daad van beschikking of als een daad van beheer. De curatoren van de failliete B.V. stelden dat de overeenkomsten nietig waren omdat de (in)direct (mede)aandeelhouder niet bevoegd was om deze overeenkomsten te sluiten. Het hof oordeelde dat het aangaan van de overeenkomst met koopplicht als een daad van beschikking moet worden aangemerkt, waarvoor een schriftelijke volmacht vereist is. De curatoren voerden aan dat de (in)direct (mede)aandeelhouder handelde zonder de benodigde volmacht, en dat er geen sprake was van schijn van volmachtverlening. Het hof verwierp de grieven van de appellant die stelden dat de (in)direct (mede)aandeelhouder via een stilzwijgende of mondelinge volmacht bevoegd was om de overeenkomsten te sluiten. Het hof concludeerde dat de curatoren recht hadden op een verklaring dat zij niet aan de overeenkomst gebonden waren, en dat de zaak verder moest worden onderzocht met getuigenverklaringen om de feiten rondom de volmacht te verhelderen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en de curatoren kregen de gelegenheid om tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.213
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 288664)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2. de stichting
[appelant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [appellant 1] en [appelant 2] , gezamenlijk aangeduid als [appellant] ,
advocaat: mr. N.W.M. van den Heuvel,
tegen

1.mr. Alphonsus Antonius Maria Spliet,kantoorhoudende te Zutphen,

2.
mr. Paul Frederik Schepel,
kantoorhoudende te Deventer,
3.
mr. Pieter Miedema,
kantoorhoudende te Nijeveen, gemeente Meppel,
samen handelend in de hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: de curatoren,
advocaat: mr. P.F. Schepel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 20 juni 2017. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie van partijen heeft op 27 december 2017 plaatsgevonden.
1.2
Na afloop van de comparitie van partijen is de zaak verwezen naar de rol van 13 februari 2018 voor uitlating voortprocederen (royement of arrest). Partijen hebben op de rol van 13 februari 2018 arrest gevraagd, waarna het hof arrest heeft bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.
2.2
Voor zover door de rechtbank in rechtsoverweging 2.4 het woord “verhuurt” heeft gebruikt, leest het hof daarvoor “in gebruik geeft” zonder daarbij een oordeel te geven of sprake is van een overeengekomen tegenprestatie waardoor sprake is van huur. Beide partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak het verschil in kwalificatie tussen gebruiksrecht of huurrecht niet relevant is. Dat geldt ook voor zover de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een ongedateerde overeenkomst. [appellant] heeft bij een verdere beoordeling van hetgeen hij daarover heeft gesteld onder 10 en 11 van de memorie van grieven dan ook geen belang.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De curatoren hebben zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het hoger beroep omdat in het dagvaardingsexploot in hoger beroep niet is vermeld dat zij worden gedagvaard in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ). Dit beroep wordt verworpen. In het exploot worden de curatoren als “curatoren” aangeduid. Het is uit het exploot duidelijk dat het hoger beroep zich richt tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 20 april 2016 waarbij de curatoren in hun hoedanigheid partij zijn. Daaruit moeten de curatoren redelijkerwijs hebben begrepen dat zij ook in hoger beroep in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [de B.V.] werden gedagvaard. In de kop van de memorie van grieven worden de curatoren ook uitdrukkelijk in die hoedanigheid aangeduid. Gesteld noch gebleken is dat zij door de niet-volledige aanduiding in het dagvaardingsexploot in hun belangen zijn geschaad. Daarop stuit de ontvankelijkheid van het hoger beroep dan ook niet af.
3.2
Het gaat in deze zaak in de kern genomen om het volgende. [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] (hierna: [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] ) is (in)direct (mede)aandeelhouder van [de B.V.] . Tot 13 juni 2012 was [bestuurder van het bedrijf] (hierna: [bestuurder van het bedrijf] ) enig bestuurder van [de B.V.] . Aan [de B.V.] zijn op 16 juli 2001 twee percelen (hierna samen: het weiland) geleverd. Nadat [de B.V.] op 14 augustus 2012 in staat van faillissement is verklaard, zijn de curatoren geconfronteerd met twee overeenkomsten die [appellant] zou zijn aangegaan en die betrekking hebben op de huur/het gebruik (met ingang van 1 januari 2006) en op het gebruik (met ingang van 31 december 2010 tot 31 december 2020) en de koop van (een deel van) het weiland (hierna: de overeenkomsten). De curatoren hebben in eerste aanleg - zakelijk samengevat - op uiteenlopende gronden (primair) gevorderd voor recht te verklaren dat zij noch [de B.V.] aan deze overeenkomsten gebonden zijn, (subsidiair) dat de overeenkomsten zijn vernietigd, althans daarvoor in aanmerking komen en (meer subsidiair) dat de curatoren de overeenkomsten niet behoeven na te komen en bevoegd zijn het weiland aan een derde te verkopen. Voorts hebben zij gevorderd dat [appellant] wordt verboden de verkoop van het weiland op welke wijze dan ook te belemmeren, een en ander onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen in zoverre toegewezen dat voor recht is verklaard dat [de B.V.] noch de curatoren zijn gebonden aan de overeenkomsten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Daaraan heeft de rechtbank – opnieuw kort samengevat – ten grondslag gelegd dat het aangaan van de overeenkomsten telkens als een daad van beschikking moet worden gekwalificeerd waarvoor een stilzwijgende (of mondelinge) algemene volmacht niet toereikend is en dat evenmin sprake is van schijn van volmachtverlening waarop [appellant] gerechtvaardigd mocht afgaan.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [appellant] zes grieven aangevoerd.
3.4
Met de grieven 1 tot en met 4 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomsten als een daad van beschikking moeten worden aangemerkt en dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] niet bevoegd was om de overeenkomsten te sluiten. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5
[appellant] heeft gesteld dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] via een stilzwijgende of mondelinge algemene volmacht bevoegd was om alle rechtshandelingen namens [de B.V.] te verrichten. Hij heeft deze stelling feitelijk onderbouwd door te stellen dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] feitelijk over het vermogen van [de B.V.] beschikte en dat [bestuurder van het bedrijf] zich nooit met betalingen, overboekingen en/of financieringen heeft bezig gehouden. Mede ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat [bestuurder van het bedrijf] van niets wist en alleen gevraagd werd zo nu en dan “bij het kruisje” te tekenen. [bestuurder van het bedrijf] zou stilzwijgend aan deze “constructie” zijn toestemming hebben gegeven. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zich desgevraagd uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de schriftelijke stukken die naderhand zijn opgedoken en waaruit een volmacht aan [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] zou kunnen worden afgeleid niet de basis vormen voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] Ook bij memorie van grieven heeft [appellant] overigens reeds gesteld dat die schriftelijke stukken niet bedoeld waren om in de plaats te treden van de gestelde mondelinge, algemene volmacht. Deze stukken zijn, aldus [appellant] , louter opgemaakt om [bestuurder van het bedrijf] te vrijwaren voor de gevolgen van rechtshandelingen die op basis van de stilzwijgende (of mondelinge) algemene volmacht werden verricht.
3.6
Op grond van het bepaalde in art. 3:62 lid 1 BW kan een algemene volmacht zich slechts uitstrekken tot daden van beschikking, indien schriftelijk en ondubbelzinnig is bepaald dat zij zich ook tot die daden uitstrekt. Van dat laatste is geen sprake, zodat de gestelde volmacht aan [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] zich alleen kan uitstrekken tot daden van beheer. Ter beantwoording van de vraag of de overeenkomsten als daden van beheer of daden van beschikking dienen te worden aangemerkt, heeft de rechtbank als maatstaf gehanteerd dat daden van beschikking die daden zijn die naar verkeersopvatting niet als normaal beheer gelden, waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn. Deze maatstaf, waartegen geen grief is gericht, neemt ook het hof tot uitgangspunt.
3.7
Voor zover in de overeenkomst van 29 december 2010 een koopplicht is opgenomen, moet het sluiten van deze overeenkomst als een daad van beschikking worden aangemerkt. Vast staat dat [de B.V.] drie objecten (twee vastgoedprojecten en het weiland) in eigendom had. Met deze onvoorwaardelijke verplichting is beoogd één van deze drie objecten, (een deel van) het weiland, aan [appellant] in eigendom over te dragen. De in deze overeenkomst opgenomen koopplicht leidt immers tot een verplichting tot levering en kan daarom niet worden aangemerkt als normaal beheer, maar betreft een daad van beschikking. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Dat een onvoorwaardelijke koopverplichting met het oog op speculatie onder de statutaire doelstellingen van [de B.V.] kan vallen en dat de overeenkomst zelf nog geen eigendomsovergang tot gevolg had, zoals [appellant] heeft betoogd, staat er niet aan in de weg dat het overeenkomen van een koopplicht een daad van beschikking betreft. In hoger beroep heeft [appellant] niets aangevoerd dat tot een andere conclusie leidt.
3.8
Dit geldt evenwel niet voor zover in de overeenkomsten het weiland aan [appellant] in gebruik is gegeven. Weliswaar zijn de condities waaronder het weiland in gebruik werd gegeven niet alledaags te noemen, dat leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat het in gebruik geven van het weiland, in afwachting van het op termijn te gelde maken daarvan, niet als normaal beheer kan gelden. Dat het weiland voor langere (maar wel bepaalde) termijn in gebruik is verstrekt, in de tussentijd alleen [appellant 1] de bevoegdheid had de overeenkomst op te zeggen en de tegenprestatie voor zover het de verzorging van de paarden betreft vooral aan [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] in persoon ten goede kwam, legt onvoldoende gewicht in de schaal om het verlenen van een gebruiksrecht als een daad van beschikking aan te merken.
3.9
Nu het aangaan van de overeenkomst van 29 december 2010 voor zover die de koopplicht betreft als een daad van beschikking moet worden aangemerkt, was [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] niet op basis van een stilzwijgende of mondelinge algemene volmacht bevoegd deze namens [de B.V.] aan te gaan. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben de curatoren te kennen gegeven dat, indien het hof het aangaan van de koopplicht als een daad van beschikking aanmerkt maar de ingebruikgeving van het weiland niet, zij hun vorderingen voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van het weiland (tot 2020) laten vallen. Nu deze voorwaarde is vervuld, is de eis van de curatoren in zoverre verminderd en ligt - in de kern genomen - nog slechts de vraag voor in hoeverre de curatoren toch aan de overeenkomst strekkende tot een koopplicht gebonden zijn.
3.1
Voor zover [appellant] (subsidiair) heeft aangevoerd dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] bevoegd was deze overeenkomst te sluiten op basis van een bijzondere volmacht, ontbeert deze stelling feitelijke grondslag. Een volmacht om namens [de B.V.] alle rechtshandelingen te verrichten die voor het voeren van de onderneming van [de B.V.] nodig zijn, is - zonder dat is gesteld of gebleken dat [de B.V.] andere activiteiten of bezittingen had die buiten het voeren van haar onderneming vielen - geen bijzondere maar een algemene volmacht. [appellant] heeft bovendien ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend dat de overeenkomst niet op basis van een bijzondere volmacht is gesloten. Dat geldt dus ook voor zover [appellant] (uiterst subsidiair) heeft aangevoerd dat het aangaan van de overeenkomsten valt binnen de als (bedoeld zal zijn) productie 9 bij memorie van grieven overgelegde volmacht.
3.11
Voor het meer subsidiaire betoog dat de overeenkomst door [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] namens [de B.V.] is gesloten op basis van lastgeving zoals bedoeld in art. 7:414 BW geldt hetzelfde. [appellant] stelt zich immers ook bij deze meer subsidiaire stelling op het standpunt dat de lastgeving inhield dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] namens [de B.V.] rechtshandelingen mocht verrichten. Aangezien de lasthebber alleen bevoegd is in naam van de lastgever te handelen indien hij daartoe volmacht heeft, valt ook deze lastgeving, voor zover daarvan al sprake is, onder de reikwijdte van art. 3:62 BW. Dat bij de wettelijke bepalingen omtrent lastgeving zelf geen beperking is aangebracht in de aard van de rechtshandelingen die op basis van lastgeving mogen worden verricht, betekent niet dat aan de in art. 3:62 BW wettelijk voorgeschreven formaliteiten bij het verlenen van een algemene volmacht tot daden van beschikking voorbij mag worden gegaan.
3.12
De grieven 1 tot en met 4 missen dus, mede gelet op de verminderde eis van de curatoren, doel.
3.13
Met grief 5 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ook geen sprake was van schijn van volmachtverlening door [de B.V.] aan [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] waarop [appellant] mocht afgaan. Bij de beoordeling van die grief stelt het hof het volgende voorop.
3.14
Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan (art. 3:61 lid 2 BW). Bij de beantwoording van de vraag of de door toedoen van de achterman gewekte schijn voldoende is om bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat een toereikende volmacht is verleend, komt het aan op de omstandigheden van het geval. In zijn arrest van 19 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK7671,
ING/Bera; zie nadien voorts: HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT4790 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
3.15
Ter onderbouwing van het beroep op schijn van volmachtverlening, heeft [appellant] diverse feiten en omstandigheden aangevoerd. Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op de tekst van de overeenkomsten zelf, kan dat het beroep op schijn van volmachtverlening niet dragen. Er is onvoldoende aangedragen voor de conclusie dat de omstandigheid dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] deze overeenkomsten beweerdelijk namens [de B.V.] heeft ondertekend voor risico van [de B.V.] zelf moet komen. Het in
ING/Beraaanvaarde risicobeginsel gaat immers niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon zelf. Er moet ook sprake zijn van feiten of omstandigheden die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142). De omstandigheid dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] directeur was van de aandeelhouder van [de B.V.] is daarvoor onvoldoende.
3.16
Dat [bestuurder van het bedrijf] en [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] intensief persoonlijk en zakelijk contact hadden, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat [appellant] er zonder meer op mocht vertrouwen dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] namens [de B.V.] bevoegd was om een overeenkomst met koopplicht ten aanzien van het weiland aan te gaan. Ook de omstandigheid dat [bestuurder van het bedrijf] kennis had van de situatie ter plaatse, daarom kon weten dat het weiland na het sluiten van de overeenkomst door anderen dan [de B.V.] werd gebruikt en deze situatie heeft laten voortbestaan, is daarvoor onvoldoende. Uit het feit dat de curatoren het gebruik van het weiland aanvankelijk hebben gelaten voor het was, mocht [appellant] niet afleiden dat [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] , enkele jaren daarvóór, bevoegd was om de overeenkomst met koopplicht van het weiland namens [de B.V.] aan te gaan, temeer niet nu uit de stellingen van [appellant] niet volgt dat hij wist of mocht menen dat de curatoren van de inhoud van de overeenkomsten op de hoogte waren.
3.17
[appellant] heeft gemotiveerd gesteld dat [bestuurder van het bedrijf] wist van de overeenkomst van 29 december 2010 en dat hij bij de ondertekening daarvan in restaurant [restaurant] aanwezig was. Dit strookt niet met de verklaring van [bestuurder van het bedrijf] bij e-mail aan de curatoren van 22 april 2014 (productie 3 bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg) dat de overeenkomsten hem niet bekend voorkomen en dat hij hierover nooit heeft gesproken met de betrokken personen, laat staan daarvoor goedkeuring of iets dergelijks heeft verleend en laat zich ook moeilijk verenigen met de eigen stellingen (en verklaringen ter zitting) van [appellant] dat [bestuurder van het bedrijf] niets van [de B.V.] wist. De stelling van [appellant] wordt evenwel gedragen door de door de curatoren zelf in het geding gebrachte verklaringen van [(in)direct (mede)aandeelhouder van het bedrijf] , [appellant 1] , [persoon x] en [persoon y] (bijlagen bij de aangifte tegen [bestuurder van het bedrijf] , productie 16 bij memorie van antwoord). Tegen deze bewijsmiddelen mogen de curatoren tegenbewijs leveren. De e-mail van [bestuurder van het bedrijf] van 22 april 2014 heeft onvoldoende concreet betrekking op de gestelde bijeenkomst in restaurant [restaurant] . Het hof zal de curatoren tot nadere (tegen)bewijslevering in de gelegenheid stellen. Het hof acht het wenselijk dat daarbij in ieder geval [bestuurder van het bedrijf] als getuige zal worden gehoord.
3.18
Voor zover [appellant] in de toelichting op grief 6 het verweer heeft gevoerd dat de curatoren bij hun vorderingen belang missen, faalt die grief. Nu het weiland in de boedel valt, hebben de curatoren er belang bij dat voor recht wordt verklaard dat zij niet aan de overeenkomst met koopplicht zijn gebonden. Daarbij behoeven zij niet aan te tonen dat de verkoop aan een ander dan [appellant] een hoger bedrag zal opleveren dan uit de overeenkomst met [appellant] voortvloeit, temeer niet nu de toekomstige (waarde)ontwikkelingen ten aanzien van het perceel ongewis zijn. Het moment waarop, de voorwaarden waaronder en de wederpartij aan wie de curatoren het weiland wensen te verkopen is in beginsel aan hen overgelaten, waar nodig in overleg met of met toestemming van de rechter-commissaris.
3.19
De curatoren zullen dus overeenkomstig rechtsoverweging 3.17 tot (tegen)bewijslevering in de gelegenheid worden gesteld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de curatoren toe tot het onder 3.17 vermelde (tegen)bewijs;
bepaalt dat, indien de curatoren dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I. Brand, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant 1] in persoon / [appelant 2] en de curatoren vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de curatoren het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 17 april 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de curatoren overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, I. Brand en Chr.H. van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.