ECLI:NL:GHARL:2018:2320

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
200.228.841/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de positie van de vader in een ondertoezichtstelling en de erkenning van 'family life' onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, die het eenhoofdig gezag over de minderjarige uitoefent, heeft in hoger beroep negen grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2017, waarin de vader als belanghebbende werd aangemerkt. De vader, die geen gezag heeft, is in deze procedure als informant opgeroepen. Het hof heeft de relevante feiten en de procedurele geschiedenis uiteengezet, inclusief de eerdere verzoeken van de vader om omgang met de minderjarige en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming.

Het hof heeft de positie van de vader in de procedure beoordeeld, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder betoogde dat de vader ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt, omdat hij geen gezinsleven met de minderjarige heeft. Het hof heeft echter geoordeeld dat er sprake is van 'family life' in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gezien de biologische en juridische relatie tussen de vader en de minderjarige. Het hof heeft de vader als belanghebbende aangemerkt, ondanks zijn gebrek aan gezag, en heeft bepaald dat hij recht heeft op inzage in de processtukken en de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. De beslissing van het hof is een belangrijke bevestiging van de rechten van ouders in situaties van ondertoezichtstelling, waarbij internationale wetgeving en de bescherming van het gezinsleven een cruciale rol spelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.841/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/120244 / JE RK 17-378)
beschikking van 6 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende op
een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. M. Erkens te Den Haag,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord | Drenthe,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de rechtbank), van 4 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met productie(s), ingekomen op
4 december 2017;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht van mr. drs. Erkens van 6 februari 2018 met productie(s) en een aanvulling van het petitum;
- een journaalbericht van mr. drs. Erkens van 10 februari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2018 plaatsgevonden.
De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat die ter zitting een pleitnota heeft overgelegd. De heer [B] is verschenen namens de raad en de heer [C] namens de GI. Ook is verschenen en toegelaten als informant de vader. Zoals besproken ter zitting heeft het hof de raad in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen na de zitting schriftelijk te reageren op de stelling van de moeder (eerst ter zitting) dat niet de raad maar de Staat der Nederlanden als belanghebbende dient te worden aangemerkt en als zodanig in de kop van de beschikking dient te worden vermeld. Van deze gelegenheid heeft de raad geen gebruik gemaakt.
2.3
Naar aanleiding van de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.H. de Bock van 2 februari 2018, zoals gepubliceerd op 16 februari 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:113) (hierna: de conclusie) heeft het hof bij brief van 22 februari 2018, de moeder, de vader, de raad alsmede de GI in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk nader uit te laten over het begrip belanghebbende als bedoeld in artikel 798 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De moeder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij journaalbericht van 25 februari 2018 met productie(s). De vader heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij faxbericht van 2 maart 2018.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2014 geboren:
- [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [de minderjarige] alleen uit.
3.2
[de minderjarige] woont samen met zijn moeder en grootouders moederszijde in een boerderij. De moeder en grootouders exploiteren hier een zorgboerderij.
3.3
De vader is werkzaam als operator en heeft een (bestendige) relatie maar is niet samenwonend.
3.4
De relatie tussen de vader en de moeder is in 2014 beëindigd. Medio april/mei 2015 heeft de vader [de minderjarige] voor het laatst gezien. De vader heeft in 2016 bij de rechtbank een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ingediend. Het verzoek van de vader heeft ertoe geleid dat de rechtbank de raad in januari 2017 heeft verzocht een onderzoek in
te stellen en de rechtbank te adviseren over (de mogelijkheden van) een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] (hierna: omgangsonderzoek). De raad heeft het onderzoek ambtshalve uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. De bevindingen van die onderzoeken zijn schriftelijk weergegeven in een rapport Raadsonderzoek van 28 augustus 2017.
Het beschermingsonderzoek heeft ertoe geleid dat de raad de rechtbank op 31 augustus 2017 heeft verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar.
Het omgangsonderzoek heeft ertoe geleid dat de raad de rechtbank heeft geadviseerd het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling aan te houden voor de duur van negen maanden teneinde binnen de ondertoezichtstelling vorm en inhoud te geven aan een (begeleide) omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] . De raad heeft daarbij aangeboden om de rechtbank te zijner tijd opnieuw van rapport en advies te dienen.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van zes maanden met ingang van 4 oktober 2017 (tot 4 april 2018) en het verzoek van de raad tot langere duur aangehouden en een (voortzetting van de) behandeling ter zitting bepaald op
28 maart 2018.
3.6
Bij beschikking van 25 januari 2018 heeft dit hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 4 oktober 2017 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking
van 4 oktober 2017. Grief 1 ziet op de positie van de vader in de procedure. De overige grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
Ter zitting heeft de moeder ook de positie van de raad aan de orde gesteld. De moeder verzoekt (na wijziging van haar verzoek) het hof om, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vader niet aan te merken als belanghebbende en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof om het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal eerst de grieven van de moeder die betrekking hebben op de positie van de vader en de positie van de raad achtereenvolgend afzonderlijk bespreken en vervolgens de grieven 2 tot en met 9 gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De positie van [de vader] (de vader)
5.1
Vast is komen te staan dat [de vader] de biologisch als ook juridische vader is van [de minderjarige] , de moeder van rechtswege is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] en de rechtbank bij de bestreden beschikking de vader heeft aanmerkt als belanghebbende in de procedure als bedoeld in artikel 798 Rv.
5.2
Naar aanleiding van de grief van de moeder in haar beroepschrift dat de vader door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als belanghebbende heeft het hof aanleiding gezien om de vader (in de hoofdzaak) vooralsnog eerst aan te merken en op te roepen als informant, zijnde een (procesrechtelijke) positie die aanmerkelijk zwakker is dan de positie van een belanghebbende.
De vader heeft zich ter zitting voor wat betreft zijn procesrechtelijke positie gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.3
De moeder stelt zich onder verwijzing naar (onder meer) de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2014 (gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:HR:2014:2665) op het standpunt dat een vader zonder gezag en zonder gezinsleven geen belanghebbende is in een procedure die betrekking heeft op de beperking van het ouderlijk gezag, zijnde een verzoek tot ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft ten onrechte niet gemotiveerd op grond waarvan er bijzondere redenen aanwezig zijn om van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad af te wijken. In de (lopende) procedure waar de vader een verzoek tot omgang heeft ingediend, is de vader (vanzelfsprekend) wel belanghebbende. Ook na de in rechtsoverweging 2.3 genoemde conclusie van 2 februari 2018 handhaaft de moeder haar standpunt in dezen omdat de vader als ouder zonder gezag onverkort niet rechtstreeks wordt geraakt in zijn rechten en verplichtingen in een procedure omtrent een ondertoezichtstelling.
5.4
De raad stelt zich op het standpunt dat het (zeer) in het belang is van [de minderjarige] dat de vader (ook) in deze procedure wordt aangemerkt als belanghebbende. [de minderjarige] wordt (zeer) ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en het is van groot belang dat de vader voor [de minderjarige] in beeld komt. In het belang van [de minderjarige] dient het herstel van dat contact met de vader binnen de kaders van een ondertoezichtstelling plaats te vinden. De positie van de vader maakt dan ook nadrukkelijk onderdeel uit van de redenen waarom de raad een ondertoezichtstelling in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk acht. Ook zijn er ernstige zorgen over de medische situatie van [de minderjarige] en is het noodzakelijk dat de vader inzage krijgt in de medische stukken die [de minderjarige] aangaan en zich daarover een mening kan vormen.
5.5
Het hof is met de moeder van oordeel dat de rechtbank zijn beslissing op grond waarvan de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd gelet op de uitspraak van de Hoge Raad zoals voornoemd. Echter het hof verbindt hieraan geen gevolgen omdat het hoger beroep er mede toe dient om omissies op dit punt te herstellen.
5.6
Met de rechtbank, en de raad is het hof van oordeel dat de vader in deze procedure moet worden aangemerkt als belanghebbende en overweegt daartoe als volgt.
5.7
Het hof stelt voorop dat nu de vader bij de rechtbank als belanghebbende in de procedure is verschenen het hof ingevolge het bepaalde in artikel 361 lid 1 Rv gehouden is om de vader op te roepen in de onderhavige procedure. Echter de vraag of de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt, is een vraag waarover het hof zelfstandig (en overigens ook ambtshalve) een oordeel moet vellen. Dat de vader door de rechtbank is aangemerkt als belanghebbende betekent derhalve niet dat het hof de vader reeds hierom ook als belanghebbende aanmerkt.
5.8
Het begrip belanghebbende is voor wat betreft de zaken van personen- en familierecht in andere zaken dan scheidingszaken, waaronder deze zaak valt, door de wetgever gespecificeerd in artikel 798 lid 1 Rv. In het eerste deel van dit lid is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In aanvulling daarop is in de rechtspraak (verdere) betekenis gegeven aan de uitleg van dit begrip.
5.9
Zo heeft, zoals de moeder terecht naar voren heeft gebracht, de Hoge Raad in voornoemde uitspraak in een soortgelijke zaak als onderhavige zaak geoordeeld dat de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van (het toenmalige) artikel 798 lid 1 Rv.
Ook in die zaak ging het om een verzoek tot ondertoezichtstelling van een kind, was de relatie tussen de vader en de moeder verbroken, had de vader de minderjarige erkend en was de moeder belast met het eenhoofdig gezag. De Hoge Raad heeft in die zaak ook opgemerkt dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren door bijvoorbeeld, zoals ook in deze zaak is gebeurd, de rechter te verzoeken een omgangsregeling te treffen.
5.1
Na de uitspraak van de Hoge Raad in 2014 is art. 798 lid 1 Rv gewijzigd.
Dit lid luidt sinds 1 januari 2015 als volgt: "Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt aangemerkt als belanghebbende".
5.11
Naar de Hoge Raad heeft overwogen in 2014 en mede in ogenschouw nemend de wetswijzing nadien is, zoals ook de moeder betoogt, de niet met het gezag beklede vader in onderhavige zaak geen belanghebbende. Echter het hof acht op grond van internationale wetgeving reden aanwezig om anders te oordelen en vindt daarin ook bevestiging in (voornoem)de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.H. de Bock van 2 februari 2018 en zoals gepubliceerd op 16 februari jongstleden (ECLI:NL:PHR:2018:113, zie onder meer overweging 2.50). Daaruit blijkt dat op grond
van internationale wetgeving ouders in voldoende mate in het besluitvormingsproces met betrekking tot kinderbeschermingsmaatregelen moeten worden betrokken indien sprake is van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM en indien deze relatie (het gezinsleven) door de procedure wordt geraakt. Het hof is van oordeel dat daar sprake van is.
5.12
De vader is de biologische en juridische vader van [de minderjarige] en in de gegeven omstandigheden is sprake van een (zeer) nauwe persoonlijke betrekking. Vast is komen te staan dat de vader en de moeder een relatie met elkaar hebben gehad. Hoewel voor het hof de duur van de relatie onduidelijk is, staat wel vast dat die door de vader en de moeder als zodanig bestendig is ervaren dat zij met elkaar zijn gaan samenwonen vanaf voor de zwangerschap en in elk geval tot na de geboorte van [de minderjarige] (verklaring moeder: pagina 8 in het rapport van de raad) dan wel tot uiterlijk een paar maanden nadien (verklaring vader: pagina 6 in het rapport van de raad). Ook staat vast dat na het beëindigen van de samenwoning de vader [de minderjarige] aanvankelijk wekelijks, en nadien maandelijks tot medio april/mei 2015 in de woning van de moeder heeft bezocht (verklaring vader: pagina 6 in het rapport van de raad, als ook verklaring moeder: pagina 8 in het rapport van de raad). Tot slot staat vast dat de vader tot op heden (vergeefs) om contact met [de minderjarige] vraagt en zijn verzoek om omgang via de rechter tot op heden niet tot (feitelijke) omgang heeft geleid. De (zeer) nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [de minderjarige] merkt het hof aan als 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De omstandigheid dat de vader [de minderjarige] inmiddels al geruime tijd niet heeft gezien, maakt deze beoordeling niet anders. Een eenmaal aanwezig 'family life' kan slechts in zeer bijzondere zwaarwegende omstandigheden als verbroken worden beschouwd.
De enkele omstandigheid dat tussen de vader en [de minderjarige] al geruime tijd geen contact aanwezig is dan wel sprake is van een ernstig verstoorde verhouding met de moeder, is daarvoor onvoldoende.
5.13
Het hof is voorts van oordeel dat de kinderbeschermingsmaatregel zoals door de raad verzocht en door de rechtbank opgelegd, het 'family life' van de vader raakt. Niet in geschil is dat over de gezondheid van [de minderjarige] al jaren ernstige zorgen zijn. De moeder stelt in dit kader in het door haar recent opgestelde familiegroepsplan dat bij [de minderjarige] sprake is van levensbedreigende wegrakingen. Zij stelt dat er (nog) geen medische diagnose is gesteld maar [de minderjarige] kampt met centrale apneus (zuurstoftekort), dysregulatie van het autonoom systeem, een variabele hartslag tussen de 60 -188 slagen per minuut, dalingen in zuurstofconcentratie, spierpijnklachten, onbegrepen obstipatieklachten en van tijd tot tijd spierkrachtvermindering. Ter zitting heeft de moeder toegelicht dat [de minderjarige] 24 uur per dag toezicht nodig heeft, hulp nodig heeft bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen, pijn heeft, zijn temperatuur niet goed kan reguleren, 's nacht aan een saturatiemeter en hartbewaking ligt en 10 tot 12 keer per nacht wakker is. Ook blijkt uit haar verklaringen dat er vele medici betrokken zijn of waren bij [de minderjarige] . Zo zijn er de afgelopen (nog geen vier) jaren naast de huisarts, artsen/medici/multidisciplinaire teams bij [de minderjarige] betrokken (geweest) vanuit:
- het [a-ziekenhuis] ( [a-ziekenhuis] );
- het [b-ziekenhuis] ( [b-ziekenhuis] );
- het [c-ziekenhuis] ( [c-ziekenhuis] ) te [D] ;
- Stichting [E] ( [E] ), een kennis- en expertisecentrum voor mensen met epilepsie, niet-epileptische aanvallen en verwante aandoeningen;
- [F] , een expertisecentrum voor slechtziende en blinde mensen en
- het ziekenhuis van [G] zorggroep.
Daarnaast is/zijn er doorverwijzingen geweest naar het [d-ziekenhuis] in [H] en/of [e-ziekenhuis] in [I] .
5.14
De medische problematiek van [de minderjarige] is in de visie van de moeder mede de reden dat contactopbouw met de vader slechts onder bijzondere voorwaarden kan worden opgestart. [de minderjarige] is beperkt belastbaar en de vader zal medisch geïnstrueerd moeten worden om bijvoorbeeld zuurstof te kunnen toedienen indien noodzakelijk, aldus de moeder. De ernstige zorgen over de medische situatie van [de minderjarige] en dan in het bijzonder de wijze waarop de moeder daarmee omgaat alsmede het grote belang voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dat contactherstel met de vader plaatsvindt, liggen ten grondslag aan het verzoek tot ondertoezichtstelling dat door de raad is ingediend en dat door de rechtbank bij de bestreden beslissing is toegewezen. Nu aan het hof het oordeel over dit verzoek, zijnde een kinderbeschermingsmaatregel, is gevraagd, dient bij die beoordeling ook de mening en het belang van de vader die 'family life' heeft met [de minderjarige] te worden betrokken. Dat de vader in de omgangszaak als belanghebbende is betrokken, leidt niet tot een ander oordeel.
Immers voor de beoordeling van die zaak geldt een geheel andere wettelijke toets. Het hof acht het van belang dat de vader kennis neemt van de stukken die de raad aan zijn verzoek tot ondertoezichtstelling ten grondslag legt en de visie van de GI en de moeder daarop.
Het hof merkt derhalve de vader aan als belanghebbende in deze procedure.
5.15
Nu de vader als belanghebbende in deze procedure wordt betrokken, dient aan hem een afschrift van de processtukken te worden toegestuurd en dient aan hem de gelegenheid te worden geboden om (via een advocaat) een verweerschrift in te dienen.
Zoals ter zitting besproken, wordt daarvoor aan de vader een termijn van twee weken gegund. Het hof realiseert zich dat deze termijn korter is dan gebruikelijk maar het hof is van oordeel dat de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] als ook de belangen van de moeder bij een spoedig oordeel van dit hof in deze zaak een kortere termijn rechtvaardigen.
Indien door de vader een verweerschrift wordt ingediend, zullen de overige belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen twee weken te reageren.
Hieruit volgt dat het hof zijn beslissing aanhoudt en de zaak daarna in beginsel op de stukken afdoet. In het geval dat het hof binnen voornoemde termijn van twee weken niet van de vader verneemt, gaat het hof ervan uit dat de vader in zijn processuele hoedanigheid als informant ter zitting zijn mening ook in zijn processuele hoedanigheid als belanghebbende in voldoende mate heeft weergegeven.
De positie van de raad
5.16
Namens de moeder is betoogd dat het onjuist is om “de raad” als belanghebbende aan te merken en in aanhef van de beschikking te vermelden. De raad is geen eigen entiteit, maar is onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De raad oefent zijn taak uit namens de minister en om die reden is, gelet op de mandaatregeling, formeel “de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid” belanghebbende. Het is ook wenselijk om het aldus op te nemen, omdat dit tot uitdrukking brengt dat het bij handelingen van de raad om overheidsingrijpen gaat. Vestigingsplaats van de raad is Den Haag, en niet Groningen zoals de rechtbank in haar beschikking heeft vermeld.
5.17
Het hof overweegt dat juist is dat de raad een instelling is van de overheid en dat hij zijn taken uitoefent namens de minister, dit is ook zo opgenomen in de tweede zin van artikel 1:238 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat het bij het handelen van de raad om overheidsingrijpen gaat wordt dan ook benadrukt in de wet en een reden om dat nogmaals te benadrukken bij de vermelding van de raad in de aanhef van de beschikking ziet het hof niet.
Voor zover de moeder van mening is dat de minister de bevoegdheid aan de raad had moeten mandateren overweegt het hof dat in artikel 1:238 lid 2 BW is opgenomen dat de wet de taken en bevoegdheden van de raad bepaalt. Met deze bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat de taken van de raad zijn beperkt tot die de wet haar toekent (vergelijk bijvoorbeeld HR 29-6-2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB2373), maar dit betekent ook dat de taken die de wet hem geeft niet door de minister gemandateerd behoeven te worden.
Een beslissing vragen van de kinderrechter in zaken als de onderhavige behoort, gelet op artikel 1:254 lid 4 BW, tot de (wettelijke) taken van de raad. Het hof volgt de moeder dan ook niet in het standpunt dat de bevoegdheid van de raad om in rechte op te treden is gebaseerd op een mandaatregeling.
Betreffende de vestigingsplaats overweegt het hof dat uit het Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming 2015 blijkt dat de raad is gevestigd te Den Haag en dat haar werkzaamheden worden verricht in tien regio’s waarbinnen een of meer locaties de wettelijke taken van de raad uitvoeren. Tot die regio’s behoort de regio Noord-Nederland, waarvan de locatie Groningen het onderzoek heeft uitgevoerd en het verzoek heeft ingediend, reden waarom het hof deze regio en locatie in de aanhef heeft vermeld.
Tot in zoverre slaagt de grief van de moeder.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beslissing aanhouden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen;
- draagt de griffier op de vader een afschrift toe te sturen van de processtukken tot aan heden;
- bepaalt dat de vader binnen een termijn van veertien dagen na de dag van verzending van deze beschikking (via een advocaat) een verweerschrift kan indienen;
- bepaalt dat de moeder, de raad en de GI binnen een termijn van veertien dagen na de dag van ontvangst van het verweerschrift van de vader zich hierover schriftelijk kunnen uitlaten;
- bepaalt dat het hof na ontvangst van het verweerschrift van de vader en de schriftelijke reacties van de overige belanghebbenden dan wel na het verstrijken van de termijnen als voornoemd de zaak zonder nadere behandeling ter zitting zal afdoen, tenzij het hof op een gemotiveerd schriftelijk verzoek van partijen, dan wel ambtshalve anders beslist;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 6 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.