In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.185, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende stelde dat hij geen bron van inkomen had uit zijn administratiewerkzaamheden, die hij sinds 2012 uitoefende. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van winst uit onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden, en verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank op regelmatige wijze aan belanghebbende was aangeboden en of de aanslag correct was opgelegd. Belanghebbende betwistte beide punten, terwijl de inspecteur de eerste vraag aan het hof voorlegde en de tweede bevestigde. Tijdens de zitting verklaarde belanghebbende dat hij geen willekeurige afschrijving meer wenste toe te passen op zijn auto, maar een reguliere afschrijving wilde hanteren. De inspecteur erkende dat de auto een functie vervulde binnen de administratiewerkzaamheden, maar stelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was, waardoor geen bron van inkomen kon worden vastgesteld.
Het hof concludeerde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was met betrekking tot de administratiewerkzaamheden van belanghebbende. De omzet was in de jaren na 2012 nihil en de kosten waren hoger dan de opbrengsten. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond, maar sprak een proceskostenveroordeling uit in het voordeel van belanghebbende, omdat de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank niet op regelmatige wijze was aangeboden. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.