ECLI:NL:GHARL:2018:2118

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
17/00835
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 met betrekking tot administratiewerkzaamheden en bron van inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.185, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende stelde dat hij geen bron van inkomen had uit zijn administratiewerkzaamheden, die hij sinds 2012 uitoefende. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van winst uit onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden, en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank op regelmatige wijze aan belanghebbende was aangeboden en of de aanslag correct was opgelegd. Belanghebbende betwistte beide punten, terwijl de inspecteur de eerste vraag aan het hof voorlegde en de tweede bevestigde. Tijdens de zitting verklaarde belanghebbende dat hij geen willekeurige afschrijving meer wenste toe te passen op zijn auto, maar een reguliere afschrijving wilde hanteren. De inspecteur erkende dat de auto een functie vervulde binnen de administratiewerkzaamheden, maar stelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was, waardoor geen bron van inkomen kon worden vastgesteld.

Het hof concludeerde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was met betrekking tot de administratiewerkzaamheden van belanghebbende. De omzet was in de jaren na 2012 nihil en de kosten waren hoger dan de opbrengsten. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond, maar sprak een proceskostenveroordeling uit in het voordeel van belanghebbende, omdat de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank niet op regelmatige wijze was aangeboden. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00835
uitspraakdatum:
6 maart 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2017, nummer LEE 16/4323, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.185. Daarbij is een bedrag van € 857 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 september 2016 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 11 juli 2017, verzonden op 17 juli 2017, het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 20 augustus 2017 via het digitaal loket van de Raad van State, ingekomen bij het Hof op 23 augustus 2017, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018 te Leeuwarden. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [A] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2012 in loondienst werkzaam bij [B] . Zijn salaris bedroeg € 54.828.
2.2.
Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote vanaf 1 oktober 2012 ‘ [C] ’ in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de VOF). Daarbij wordt logeeropvang aangeboden aan kinderen met een verstandelijke beperking. Belanghebbendes winstaandeel in 2012 bedraagt € 1.842.
2.3.
Vanaf 2012 oefent belanghebbende onder de naam ‘ [D] ’ een administratiekantoor uit. De werkzaamheden bestaan met name uit het tegen betaling opmaken en indienen van aangiften inkomstenbelasting voor particulieren (hierna: de administratiewerkzaamheden).
2.4.
Belanghebbende heeft op 28 september 2012 een Peugeot 208 gekocht (hierna: de auto). Belanghebbende heeft deze auto voor € 17.445 geactiveerd. Belanghebbende heeft hierop in 2012 een bedrag van € 16.945 willekeurig afgeschreven. Verder heeft hij ter zake van deze aanschaf een investeringsaftrek ten bedrage van € 5.137 in aanmerking genomen.
2.5.
In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende een omzet uit zijn administratiewerkzaamheden aangegeven van € 257. In de aangiften IB/PVV 2013 tot en met 2015 heeft belanghebbende geen omzet aangegeven. Voor de omzetbelasting is over het eerste kwartaal van 2013 een omzet van € 180 aangegeven. Vanaf het tweede kwartaal van 2013 tot en met 2017 heeft belanghebbende voor de omzetbelasting geen omzet aangegeven.
2.6.
De Inspecteur heeft in februari 2013 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Van het boekenonderzoek is met dagtekening 26 april 2013 een rapport opgesteld. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
"Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Bron van inkomen
(…)
Belastingplichtige vult al enige jaren aangiften inkomstenbelasting in. De klanten zijn tot op heden vooral te vinden in de familie- en kennissenkring. Of hier op korte termijn verandering in komt is nog onduidelijk. Volgens verklaring van belastingplichtige heeft hij tot op heden tegen een geringe vergoeding zijn diensten aangeboden louter om de kosten te kunnen dekken.
Hij verklaart verder dat hij zijn werkzaamheden wil uitbreiden en inmiddels diverse contacten heeft gelegd. Aan de hand van bovenstaande gegevens kan nog niet bepaald worden of er sprake is van een bron van inkomen. (…)
Ondernemerschap inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Ongeacht of sprake is van een bron heb ik bij de beoordeling van de activiteiten de volgende feiten geconstateerd:
-er is sprake van werkzaamheden van geringe omvang;
-de verwachte omzet is vooralsnog gering;
-de belastingplichtige presenteert zich niet of nauwelijks naar buiten.
Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat in ieder geval geen sprake is van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. (…)”
2.7.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur ter zake van het administratiekantoor geen opbrengst, kosten, willekeurige afschrijving en investeringsaftrek in aanmerking genomen. Uitsluitend het winstaandeel in de VOF is als ondernemingswinst in aanmerking genomen. De aanslag is als volgt berekend:
Aangifte Aanslag
Loon uit dienstbetrekking € 54.828 € 54.828
Eigen woning -/- 22.264 -/- 22.264
Winst
Omzet administratiekantoor € 257 0
Autokosten -/- 120 0
Andere kosten -/- 42 0
Willekeurige afschrijving -/-
16.945 0
-/- 16.850 0
Winstaandeel VOF
1.842 1.842
Winst totaal -/- 15.008 1.842
Investeringsaftrek -/-
5.137 0
-/- 20.145 1.842
MKB-vrijstelling
2.417 -/- 221
-/-
17.728 1.621
Belastbare winst uit werk en woning 14.836 34.185
2.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat ter zake van de administratiewerkzaamheden geen sprake is van winst uit onderneming. Gelet op de aard van de activiteiten, de afwezigheid van investeringen en debiteurenrisico, alsmede gelet op het spraakgebruik, heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, hetgeen meebrengt dat de aanslag eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is opgelegd.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank op regelmatige wijze aan belanghebbende is aangeboden. Verder is in geschil of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De Inspecteur conformeert zich voor het antwoord op de eerste vraag aan het Hof en beantwoordt de tweede vraag bevestigend.
3.2.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet langer willekeurig wenst af te schrijven op de auto, dat hij ter zake van de aanschaf van de auto evenmin aanspraak maakt op een investeringsaftrek, maar dat hij als resultaatgenieter wel een reguliere afschrijving op de auto in aanmerking wenst te nemen. Uitgaande van een aanschafprijs van de auto van € 17.445, een restwaarde van € 1.745 en een afschrijvingsperiode van vijf jaar maakt belanghebbende aanspraak op een jaarlijkse afschrijving van € 3.140. Nu de auto is aangeschaft op 28 september 2012, wenst belanghebbende voor 2012 een afschrijvingsbedrag naar tijdsgelang, van € 785 in aanmerking te nemen.
3.3.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet bestrijdt dat de auto een functie vervult binnen de uitoefening van de administratiewerkzaamheden van belanghebbende en dat belanghebbende als genieter van resultaat uit overige werkzaamheden derhalve in beginsel regulier kan afschrijven op de auto. Door deze afschrijving is evenwel geen voordeel te verwachten uit deze werkzaamheden, zodat geen sprake is van een bron van inkomen. Volgens de Inspecteur kan het belastbare inkomen derhalve niet worden verminderd met het negatieve resultaat uit de administratiewerkzaamheden.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.577. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Uitnodiging Rechtbank
4.1.
Bij brief van 13 april 2017, gericht aan het woonadres van belanghebbende, heeft de griffier van de Rechtbank aan belanghebbende geschreven dat de Rechtbank voornemens is het beroep op 11 juli 2017 te behandelen en dat als belanghebbende dan verhinderd is hij binnen één week om een andere zittingsdatum kan vragen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard deze brief te hebben ontvangen.
4.2.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is belanghebbende bij aangetekende brief van 26 april 2017, gericht aan het woonadres van belanghebbende, uitgenodigd voor de zitting op 11 juli 2017.
4.3.
Het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft op 11 juli 2017 plaatsgevonden buiten tegenwoordigheid van belanghebbende.
4.4.
In het Track & Trace systeem van PostNL is het volgende omtrent deze aangetekende verzending vermeld: ‘niet thuis, naar afhaalkantoor’. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de aangetekende brief niet ter griffie is terugontvangen.
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij niet op de hoogte was van de zittingsdatum en zodoende niet de gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunt ter zitting toe te lichten.
4.6.
Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan, is de constatering dat de aangetekende brief juist is geadresseerd en niet retour is ontvangen, onvoldoende om vast te stellen dat de uitnodiging op regelmatige wijze aan het adres van belanghebbende is aangeboden. De Rechtbank had bij PostNL navraag moeten doen of de brief op regelmatige wijze aan het adres van belanghebbende is aangeboden (vgl. HR 16 juni 1993, nr. 28671, ECLI:NL:HR:1993:ZC5380; HR 3 april 2009, 08/00645, ECLI:NL:HR:2009:BH9194). Het dossier bevat geen aanwijzing dat een dergelijke navraag heeft plaatsgevonden.
4.7.
Op grond van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb is een gerechtshof bevoegd de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, indien het van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Dit kan zich voordoen als het oordeel van het gerechtshof meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht (vgl. HR 14 september 2012, nr. 11/03243, ECLI:NL:HR:2012:BX7173).
4.8.
In het onderhavige geval bestaat over de feiten geen geschil. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of deze feiten meebrengen dat sprake is van een bron van inkomen. Deze zaak behoeft dus niet opnieuw voor feitelijk onderzoek door de Rechtbank te worden behandeld, zodat het Hof in de onjuistheid bij de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank geen aanleiding ziet voor vernietiging van de uitspraak en terugwijzing. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting laten weten niet langer prijs te stellen op terugwijzing naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het geschil.
Bron van inkomen
4.9.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, ECLI:NL:HR:2002:AD8763) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.
4.10.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (HR 14 oktober 2005, nr. 40.224, ECLI:NL:HR:2005: AR6821).
4.11.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011: BP5707).
4.12.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige jaar met betrekking tot de administratiewerkzaamheden geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de administratiewerkzaamheden vanaf 2012 zijn ontplooid, dat in 2012 voor de inkomstenbelasting een omzet is aangegeven van € 257, dat voor de jaren 2013 tot en met 2015 geen omzet is aangegeven, dat vanaf het tweede kwartaal 2013 tot en met 2017 voor de omzetbelasting steeds een omzet van nihil is aangegeven, en dat belanghebbende bovendien een jaarlijkse afschrijving op de auto van € 3.140 in aanmerking wenst te nemen waardoor in ieder geval tot en met 2017 een negatief resultaat uit de administratiewerkzaamheden is behaald. Van een bron van inkomen is geen sprake. Het belastbare inkomen wordt derhalve niet verminderd met het negatieve resultaat uit de administratiewerkzaamheden.
Belastingrente
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Nu de aanslag IB/PVV 2012 niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vernietiging van de daarmee samenhangende beschikking belastingrente.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Het verzuim dat de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank niet op regelmatige wijze is aangeboden, is van zodanig gewicht dat het Hof daarin aanleiding ziet tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling in hoger beroep en tot het gelasten van teruggave van het in hoger beroep betaalde griffierecht (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 11/02031, ECLI:NL:HR:2012:BV0659).
5.2.
Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende in verband met de mondelinge behandeling bij het Hof vast op € 38. De reiskosten zijn gebaseerd op openbaar vervoer tweede klasse ( [Z] -Leeuwarden en terug). Verder is tussen partijen niet in geschil dat de verletkosten € 70 bedragen. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen derhalve in totaal € 108.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep ongegrond,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 108, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 maart 2018.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 maart 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.