ECLI:NL:GHARL:2018:1688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
17/00566
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omkering bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 14 april 2017 een beroep ongegrond verklaarde tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, waarbij een bedrag van € 360.000 op de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende was bijgeschreven. Belanghebbende betwistte dat deze bedragen als inkomen moesten worden aangemerkt, stellende dat het om geleende bedragen ging. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht de aanslag had opgelegd en dat de bewijslast was omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat belanghebbende niet overtuigend had aangetoond dat de bedragen niet als inkomen moesten worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de aanslag op een redelijke schatting had gebaseerd en dat de omkering van de bewijslast terecht was toegepast. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00566
uitspraakdatum:
20 februari 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2017, nummer AWB 15/7584, ECLI:NL:RBGEL:2017:2104, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en [A] waren sedert 1996 bestuurder van [B] BV te [C] . Deze vennootschap produceerde hoogwaardige machines voor het drukken van verpakkingen, waardepapieren, geldbiljetten en paspoorten. Alle aandelen in [B] BV waren (middellijk) in handen van [A] .
2.2.
In 2007 heeft [B] BV een offerte uitgebracht aan de in Litouwen gevestigde vennootschap [D] BV (hierna: [D] ) voor de levering van een drukmachine. Het offertebedrag bedroeg circa € 6.700.000. In december 2007 zijn partijen een prijs overeengekomen van circa € 6.000.000. In januari 2008 heeft een van de eigenaren van [D] belanghebbende, als bestuurder van [B] BV, gevraagd de prijs van de machine te verhogen naar € 12.000.000 (overpricing). Uiteindelijk heeft [B] BV een bedrag van € 9.000.000 aan [D] gefactureerd, waarvan door [D] een bedrag van € 8.100.000 is voldaan. De laatste termijn van € 900.000 heeft [D] niet betaald, omdat bij aflevering de ‘site acceptance’-test niet naar tevredenheid is verlopen.
2.3.
Van het door [B] BV ontvangen bedrag van € 8.100.000 is een bedrag van € 2.700.000 overgemaakt naar de bankrekening van [E] Ltd (hierna: [E] ). [E] is in het jaar 2005 opgericht naar het recht van Hong Kong. De ‘ultimate beneficiary’ van [E] zijn belanghebbende en twee medewerkers van het Russische filiaal van [B] . Vanaf de rekening van [E] is een bedrag van € 1.500.000 overgemaakt naar [F] Limited, een bedrag van € 500.000 naar [G] , een bedrag van € 200.000 naar [H] Ltd en verschillende bedragen van in totaal € 460.000 naar bankrekeningen van belanghebbende in Zwitserland. Van voormeld bedrag van € 460.000 is € 100.000 op 29 mei 2008 bijgeschreven op de Zwitserse bankrekening van belanghebbende bij UBS met nummer [00000] , en op 27 februari 2009 € 150.000 en op 22 mei 2009 € 100.000 op dezelfde bankrekening. Op de Zwitserse bankrekening van belanghebbende bij UBS met nummer [00001] is op 7 augustus 2009 € 50.000 en op 2 november 2009 € 60.000 bijgeschreven.
2.4.
Ten aanzien van [B] BV is op 6 juli 2009 het faillissement uitgesproken.
2.5.
De curator heeft aangifte van faillissementsfraude gedaan en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is een onderzoek gestart naar onder meer een transactie die in 2009 heeft plaatsgevonden met [D] .
2.6.
Op 29 september 2010 heeft belanghebbende voor het jaar 2009 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.657 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.009.
2.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 december 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.657, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.009.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 459.657, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.209. De Inspecteur heeft daarbij het in 2009 ontvangen bedrag van € 360.000 aangemerkt als genoten commissiebetalingen en belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden, en de rendementsgrondslag in box 3 per 1 januari 2009 en 31 december 2009 verhoogd met respectievelijk € 300.000 en € 660.000.
2.9.
De strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 26 juli 2017, nummer 21-001834-16, ECLI:NL:GHARL:2017:6458, bewezen verklaard dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift, aan het feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon en aan het witwassen. Het Gerechtshof heeft belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. In de motivering van de straf heeft het Gerechtshof onder meer overwogen:
“ De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift en aan het feitelijke leiding geven aan valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon. Door het meewerken aan de totstandkoming van een contract tussen [ [B] BV] en [ [D] ] waarin een 50% te hoge (ver)koopprijs voor een te leveren drukmachine is vermeld, betreffende een bedrag van niet minder dan € 3 miljoen, is de mogelijkheid van diverse vormen van andere fraude gecreëerd. Daarbij valt te denken aan het verkrijgen door laatstgenoemde van een hogere EU-subsidie en het buiten de fiscus om laten terugvloeien van het geld van de overpricing naar diverse personen die bij de transactie betrokken waren en die zich op deze wijze, zonder reële tegenprestatie, wederrechtelijk hebben kunnen verrijken. De verdachte heeft in het opzetten en uitvoeren van deze frauduleuze constructie, waarop de feiten 1 tot en met 3 zijn gebaseerd, een hoofdrol vervuld.
(…)
De verdachte heeft door het opstellen van een geheel fictieve overeenkomst, de Agreement of Mediation, een titel verzonnen waardoor een bedrag van in totaal € 2,7 miljoen aan het zicht (van de fiscus) is onttrokken. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen van op illegale wijze verkregen gelden. Door het opmaken van een vals contract, de inzet van een trustkantoor en het gebruik van bankrekeningen in een land waar een bankgeheim bestaat, heeft de verdachte op geraffineerde wijze geprobeerd om (de op illegale wijze verkregen) geldbedragen en zijn betrokkenheid daarbij buiten het zicht van de overheid te houden.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht de in het jaar 2009 op de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende bijgeschreven bedragen van in totaal € 360.000 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt, en of de Inspecteur voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen terecht de rendementsgrondslagen per 1 januari 2009 en 31 december 2009 heeft verhoogd met respectievelijk € 300.000 en € 660.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. Volgens belanghebbende vormen de in 2009 ontvangen bedragen geen inkomen, omdat deze ter leen zijn opgenomen van [E] . De bedragen zijn slechts overgemaakt naar de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende om tijdelijk te voorzien in zijn levensbehoeften. Er bestaat (nog steeds) een terugbetalingsverplichting aan degene voor wie dit deel van het in [E] gestorte bedrag van € 2.700.000 uiteindelijk bestemd was. Wat betreft de verhoging van de rendementsgrondslagen stelt belanghebbende subsidiair dat de op de Zwitserse bankrekeningen gestorte bedragen consumptief zijn gebruikt, zodat deze bedragen niet meer deel uitmaken van het vermogen. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag en bijbehorende beschikking heffingsrente.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 vermelde vragen bevestigend. De Inspecteur betwist dat de op de Zwitserse bankrekening bijgeschreven bedragen zijn geleend en dat er sprake is van een terugbetalingsverplichting. Volgens de Inspecteur zijn de ontvangen bedragen aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden. Omdat belanghebbende dit bedrag van in totaal € 360.000 niet in zijn aangifte heeft opgenomen, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De geschatte correcties van de rendementsgrondslagen in box 3 zijn niet onredelijk of willekeurig. Daarbij wijst de Inspecteur erop dat van vele vanaf de desbetreffende Zwitserse bankrekeningen naar andere bankrekeningen overgeboekte bedragen niet duidelijk is waarnaar deze zijn overgeboekt, dat geen inzage is gegeven in de diverse bankrekeningen die belanghebbende heeft noch in het verloop daarvan, en dat uit de stukken blijkt dat belanghebbende ook al eerder medewerking verleende aan zogenoemde kick-backconstructies, waarbij grote bedragen buiten de boeken bleven. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Artikel 27h, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.2.
Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
Vereiste aangifte
4.3.
Vaststaat dat van het door [B] BV ontvangen bedrag van € 8.100.000 een bedrag van € 2.700.000 is overgemaakt naar de bankrekening van [E] . Eveneens staat vast dat in het jaar 2009 vanuit [E] verschillende bedragen van in totaal € 360.000 op Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende zijn bijgeschreven.
4.4.
Uit de vaststaande feiten onder 2.2, 2.3 en 2.9 kan worden opgemaakt dat belanghebbende heeft meegewerkt aan het tot stand komen van een contract tussen [B] BV en [D] ter zake van de onder 2.2 vermelde transactie, waarin een veel te hoge prijs (‘overpricing’ van € 3.000.000) is opgenomen, dat belanghebbende een bedrag van € 2.700.000 heeft overgeboekt naar [E] , een vennootschap waarin hij een belang had, en dat belanghebbende een geheel fictieve overeenkomst, de Agreement of Mediation, heeft opgemaakt tussen [E] en een fictieve vennootschap om een titel te creëren voor de overboeking van bedragen uit [E] . Door de inzet van een trustkantoor en het gebruik van bankrekeningen in een land waar een bankgeheim bestaat, heeft belanghebbende op geraffineerde wijze geprobeerd om geldbedragen door te sluizen naar met [D] verbonden personen en zijn betrokkenheid daarbij te verhullen.
4.5.
Het Hof acht, gelet op het onder 4.3 en 4.4 overwogene, aannemelijk dat belanghebbende het bedrag van € 360.000 heeft genoten als beloning voor de onder 4.4 genoemde en alle daarmee verband houdende werkzaamheden. Deze inkomsten zijn aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat de bedragen ter leen zijn opgenomen van [E] en dat er (nog steeds) een terugbetalingsverplichting bestaat aan degene voor wie deze bedragen volgens belanghebbende uiteindelijk bestemd waren, acht het Hof niet aannemelijk. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard niet te beschikken over enige schriftelijke vastlegging en ook overigens heeft belanghebbende zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende in het jaar 2009 een bedrag van € 360.000 als inkomen uit werk en woning heeft genoten dat ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV is vermeld. Door het ten onrechte niet aangeven van deze inkomsten is het werkelijk verschuldigde bedrag aan IB/PVV absoluut en verhoudingsgewijs aanzienlijk hoger dan de volgens de aangifte verschuldigde belasting. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende dit ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich hiervan bewust moet zijn geweest.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de vereiste aangifte niet gedaan, ten gevolge waarvan voornoemde bewijsregel van artikel 27e van de AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) toepassing vindt.
Redelijke schatting
4.9.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.10.
De Inspecteur heeft de verhogingen van de rendementsgrondslagen in box 3 geschat op € 300.000 (€ 200.000 + € 100.000) per 1 januari 2009 en € 660.000 (€ 300.000 + € 360.000) per 31 december 2009. Daarbij heeft de Inspecteur rekening gehouden met de bedragen van respectievelijk € 100.000 en € 360.000 die belanghebbende in 2008 en 2009 op zijn Zwitserse bankrekeningen overgemaakt heeft gekregen vanuit [E] . Verder heeft de Inspecteur een bedrag van € 200.000 in aanmerking genomen omdat belanghebbende ook al eerder medewerking heeft verleend aan zogenoemde kick-backconstructies, waarbij doorgaans aanzienlijke ‘commissiebetalingen’ worden gedaan. Naar het oordeel van het Hof is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dus niet willekeurig vastgesteld.
4.11.
Daarbij neemt het Hof nog het volgende in aanmerking. Het is niet precies duidelijk geworden waaraan de van de desbetreffende Zwitserse bankrekeningen afgeschreven bedragen zijn besteed en waar bedragen uiteindelijk naartoe zijn overgeboekt. Wel is duidelijk dat grote bedragen zijn overgeboekt naar andere buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende en naar de bankrekening van [I] AG, een Zwitserse vennootschap van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in (het verloop van) de diverse bankrekeningen waarover hij beschikte. Onder deze omstandigheden acht het Hof temeer niet onredelijk of willekeurig dat de Inspecteur voor de desbetreffende schattingen is uitgegaan van de op de desbetreffende Zwitserse bankrekeningen bijgeschreven bedragen. Hetzelfde heeft te gelden voor het in beide rendementsgrondslagen (per 1 januari 2009 en 31 december 2009) in aanmerking nemen van voormeld bedrag van € 200.000.
Verzwaard tegenbewijs
4.12.
Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e van de AWR bedoelde wijze (vgl. HR 31 mei 2013, nr. 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.13.
Belanghebbende heeft betoogd dat de op de Zwitserse bankrekeningen gestorte bedragen consumptief zijn gebruikt, zodat deze bedragen niet meer deel uitmaken van het vermogen. Met deze niet onderbouwde stelling heeft belanghebbende niet op overtuigende wijze de onjuistheid aangetoond van de schatting van de Inspecteur of de voor de schatting gebruikte gegevens. De aanslag IB/PVV 2009 zal derhalve niet worden verminderd.
Heffingsrente
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 20 februari 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 21 februari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.