Ten aanzien van zijn fysieke beperkingen heeft [appellant] aangevoerd dat hem bij [geïntimeerde] in 1998 een arbeidsongeval is overkomen - een zware metalen plaat is op zijn voet terechtgekomen - waarvan [geïntimeerde] nimmer melding heeft gemaakt bij de Arbeidsinspectie en waarvoor zij [appellant] ook anderszins niet heeft gecompenseerd. [appellant] heeft aan dit ongeval blijvend letsel overgehouden, wat zich uit in moeizaam lopen.
Dat er tussen het arbeidsongeval, welk ongeval door [geïntimeerde] in hoger beroep wordt weersproken, en het (vooralsnog) mislukken van het vinden van een andere werkkring, een causaal verband bestaat, is onvoldoende komen vast te staan. Het ongeval heeft geruime tijd geleden plaatsvonden en onvoldoende is komen vast te staan dat dit heeft geleid tot uitval of verminderde inzetbaarheid van [appellant] , zodat niet kan worden geoordeeld dat hij moeilijk elders aan de slag kan. Evenmin heeft hij aangetoond dat zijn fysieke beperking in de weg heeft gestaan aan het succesvol doorlopen van een sollicitatieprocedure.
Hetzelfde geldt voor zijn betoog dat door twee medewerkers van [geïntimeerde] grievende uitlatingen over [appellant] jegens de ‘nepwerkgever’ - de buurman van [appellant] die zich als potentiële werkgever van [appellant] had voorgedaan bij het vragen van referenties - zijn gedaan en dat het zeer waarschijnlijk is dat medewerkers van [geïntimeerde] zich jegens ‘echte’ potentiële werkgevers op dezelfde wijze hebben uitgelaten, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen na 1 augustus 2014 elders in dienst te treden.
[appellant] heeft niet alleen onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk veelvuldig heeft gesolliciteerd (de lijst van 41 sollicitaties, productie 3 bij conclusie van antwoord, is daartoe ontoereikend), maar ook is onvoldoende komen vast te staan dat de door hem gestelde negatieve referenties debet waren aan het niet vinden van een andere werkkring. In dit verband acht het hof het nog van belang dat de bestuurder van [geïntimeerde] , de heer [naam bestuurder] , in het eindgesprek met [appellant] op 3 februari 2014 zijn visitekaartje heeft overhandigd, zodat hij bij het solliciteren [naam bestuurder] als referent kon opgeven, maar dat niemand zich tot het verschaffen van informatie tot [naam bestuurder] heeft gewend (zie de brief van [naam bestuurder] aan [appellant] van 12 september 2014).
Dat de psychische problemen die [appellant] thans ondervindt te wijten zijn aan de handelwijze van [geïntimeerde] en dat er een causaal verband bestaat tussen die handelwijze en voornoemde klachten is evenmin voldoende komen vast te staan. De door [appellant] geconsulteerde psychiater R. Bansradj schrijft in haar brief van 13 mei 2015 weliswaar als samenvatting dat
“de indruk bestaat dat patiënt door jarenlang slecht werkgeverschap, zonder uitzicht op verbetering, psychische klachten is gaan ontwikkelen”, maar dit is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [geïntimeerde] hieraan debet is. De indruk die de psychiater heeft gekregen is kennelijk (gelet op de opbouw van de brief) gebaseerd op de anamnese van [appellant] , maar kan niet zonder meer worden herleid tot in rechte vaststaande feiten, laat staan dat sprake is van een causale relatie.