ECLI:NL:GHARL:2018:10549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.180.112
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en strijd met goed werkgeverschap in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de kantonrechter die zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] afwees. [appellant] was in dienst bij [geïntimeerde] en werd ontslagen op basis van bedrijfseconomische redenen. Hij stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was en dat [geïntimeerde] zich niet als goed werkgever had gedragen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van [geïntimeerde] en de gevolgen van het ontslag voor [appellant]. Het hof oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet onder opgave van een valse of voorgewende reden was geschied en dat de gevolgen van het ontslag niet te ernstig waren in vergelijking met het belang van [geïntimeerde]. De vorderingen van [appellant] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [appellant] werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.180.112
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 3722013)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. de Jong,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ( [gemeente] ),
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.P. Quist.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 september 2017 hier over. Ingevolge dit tussenarrest heeft op 19 september 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden voor de meervoudige kamer van dit hof. Partijen en hun advocaten zijn verschenen en hebben inlichtingen verschaft, waarbij de advocaten op schrift gestelde spreekaantekeningen hebben overgelegd. Tevens is aan [appellant] akte verleend van de stukken die bij bericht van 6 september 2018 door mr. Quist namens [appellant] zijn ingebracht.
1.2
Het hof heeft vervolgens op basis van het reeds overgelegde procesdossier arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op 6 oktober 1997 bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij werkte daar fulltime tegen een salaris van € 2.469,20 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3
Op 31 januari 2014 heeft [geïntimeerde] het UWV gevraagd om toestemming om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen bestaande uit aanhoudende negatieve bedrijfsresultaten.
2.4
Op 3 februari 2014 heeft [appellant] voor het laatst gewerkt, daarna is hij vrijgesteld van werkzaamheden.
2.5
[geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2014, na daarvoor op 10 april 2014 toestemming te hebben verkregen van het UWV wegens bedrijfseconomische redenen.
2.6
[appellant] ontvangt sinds februari/maart 2017 een WIA-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
primair: veroordeling van [geïntimeerde] tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
subsidiair: een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] zich niet als goed werkgever heeft gedragen en uit dien hoofde [appellant] schadevergoeding van € 40.000,- moet betalen;
primair en subsidiair: veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een immateriële schadevergoeding van € 7.500,- netto vanwege het verstrekken van valse of onjuiste referenties aan kandidaat-werkgevers;
primair en subsidiair: veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen € 2.250,- aan buitengerechtelijke kosten, alsmede te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 juli 2015 de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, kort weergegeven, overwogen dat de opzegging niet is geschied onder opgave van een valse of voorgewende reden, omdat [geïntimeerde] zich wegens haar slechte financiële situatie genoodzaakt zag om kostenbesparende maatregelen te treffen, in dit geval door middel van het ontslag van [appellant] . Van een kennelijk onredelijk ontslag omdat de gevolgen voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij opzegging is evenmin sprake. Evenmin heeft [geïntimeerde] , aldus de kantonrechter, in strijd met goed werkgeverschap gehandeld, noch bestaat er aanleiding tot het toekennen van immateriële schadevergoeding vanwege het verstrekken van valse of onjuiste referenties door twee ex-collega’s van [appellant] aan een ‘nepwerkgever’ (de door [appellant] ingeschakelde buurman die zich als kandidaat-werkgever voordeed).

4.Het geding in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

4.1
Onder aanvoering van negen grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] in het principaal hoger beroep op tegen bovenvermeld oordeel van de kantonrechter. [geïntimeerde] heeft één grief in het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
4.2
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 8 juli 2015 zal vernietigen en zijn vorderingen als nog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.3
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep dat het hof het vonnis van 8 juli 2015 zal vernietigen ten aanzien van rechtsoverweging 4.9 waarin de kantonrechter heeft overwogen dat niet is betwist dat [appellant] een bedrijfsongeval heeft gehad ten gevolge waarvan zijn voet kwetsbaar is en speciaal schoeisel behoeft.
4.4
[appellant] heeft ter comparitie in hoger beroep bij akte van 19 september 2018 zijn eis als volgt gewijzigd/vermeerderd:
primair: dat [geïntimeerde] [appellant] betaalt, een vergoeding ex artikel 7:681 BW (oud) jo 7:682 lid 3 en 4 (oud) ad € 103.039 bruto;
subsidiair: dat [geïntimeerde] [appellant] betaalt, een vergoeding ex artikel 7:611 BW, van € 103.039, dan wel een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
alsmede immateriële schadevergoeding ad € 7.500 en buitengerechtelijke kosten ad € 2.250,- conform inleidende dagvaarding.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging/vermeerdering, enerzijds omdat de akte te laat is ingediend en anderzijds omdat al veel eerder bekend was dat [appellant] arbeidsongeschikt is, zodat de aanvankelijke primaire eis van herstel van dienstbetrekking al eerder gewijzigd had kunnen worden. Bovendien wordt het bedrag aan schadevergoeding meer dan verdubbeld, zonder dat daarvoor een deugdelijke onderbouwing is gegeven.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1.
Met zijn wijziging/vermeerdering van eis vordert [appellant] op grond van artikel 7:681 BW (oud) primair niet langer herstel van de dienstbetrekking. In plaats daarvan vordert hij primair op genoemde grondslag en subsidiair op grond van artikel 7:611 BW een schadevergoeding van € 103.029,-. Wat betreft zijn subsidiaire vordering komt dit neer op een vermeerdering van zijn vordering van € 40.000,- naar € 103.029,-. De wijziging/vermeerdering is blijkens de toelichting van [appellant] ingegeven door de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt en dat de kans dat hij nog kan gaan werken miniem is. Volgens [appellant] moet zijn huidige WIA-status worden aangemerkt als een nieuw (het hof begrijpt: na de memorie van grieven) voorgevallen, dan wel gebleken feit of omstandigheid. [appellant] wil niet dat het hof uitspraak doet op basis van achterhaalde feiten. De eiswijziging past binnen de eisen van een goede procesorde, aldus [appellant] .
5.2
Het hof zal deze wijziging/vermeerdering als tardief ingesteld buiten beschouwing laten en overweegt daartoe als volgt.
5.3
Het is vaste rechtspraak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009: BI8771; HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959) dat de in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) besloten twee-conclusieregel de ingevolge artikel 130 lid 1 Rv. in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv. aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, kort gezegd: ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij, nova (indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen) en de bijzondere aard van de desbetreffende procedure. Onverkort blijft gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.4
Vast staat dat [appellant] zijn eis na het tijdstip van zijn memorie van grieven, derhalve in beginsel te laat, heeft gewijzigd/vermeerderd. Naar het oordeel van het hof zijn de feiten en omstandigheden in deze zaak niet van zodanige aard dat zij op die in beginsel strakke regel een uitzondering als hiervoor bedoeld rechtvaardigen. Zo heeft [geïntimeerde] tegen de wijziging/vermeerdering bezwaar gemaakt. Voorts was op het tijdstip van de memorie van grieven, 30 augustus 2016, reeds bekend dat [appellant] arbeidsongeschikt was. Daarin lag besloten dat hij op een WIA-uitkering was aangewezen indien hij geen andere werkkring kon vinden. Ook volgt uit zijn memorie van grieven dat [appellant] er toen al mee bekend was dat hij een slechte arbeidsmarktpositie had. Desondanks bleef hij primair aan zijn vordering tot herstel van zijn dienstverband vasthouden en gaf hij aan dat dit zo zou blijven (memorie van grieven, randnummers 3 en 7).
Naar het oordeel van het Hof doet zich bij deze omstandigheden niet de situatie voor dat de aard van het geschil grond biedt de wijziging/vermeerdering toelaatbaar te achten. Daarbij telt eveneens dat [appellant] niet, althans onvoldoende heeft toegelicht waarom hij zijn eis niet in een eerder stadium heeft gewijzigd/vermeerderd, dan wel daartoe niet in staat is geweest. Bij deze stand van zaken kan evenmin worden gezegd dat de wijziging/vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist.
5.5
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of de opzegging door [geïntimeerde] per 10 april 2014 (tegen 1 augustus 2014) van de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk is:
a. a) omdat deze is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden;
b) omdat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.
Volgens vaste rechtspraak moet de kennelijke onredelijkheid door de eisende partij (in dit geval [appellant] ) worden gesteld en bij betwisting bewezen.
5.6
Nu de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] vóór 1 juli 2015 is geëindigd, is artikel 7:681 (oud) BW van toepassing op de onderhavige zaak.
5.7
In artikel 7:681 lid 1 (oud) BW is bepaald dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband te worden vastgesteld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden kunnen echter een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht (HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2457).
Ad a) voorgewende of valse reden (artikel 7:681 lid 1 en lid 2 aanhef en onder a (oud) BW)?
5.8
Een valse reden is een reden die niet bestaat. Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is.
5.9
Volgens [appellant] is sprake van een valse of voorgewende reden op grond waarvan tot opzegging van zijn arbeidsovereenkomst is overgegaan, in de kern omdat de bedrijfseconomische situatie van [geïntimeerde] niet zodanig was dat zijn ontslag noodzakelijk was. De beoordeling van de vraag of [appellant] ontslagen had mogen worden had immers in een ‘bredere context’ moeten worden geplaatst. Niet alleen de jaarcijfers van [geïntimeerde] maar ook de volledige jaarstukken van [naam bedrijf geïntimeerde] BV (hierna: [naam bedrijf geïntimeerde] ) over de jaren 2013, 2014 en 2015 alsmede háár prognoses voor de jaren 2014 en 2015 hadden bij die beoordeling betrokken moeten worden. [naam bedrijf geïntimeerde] (volgens [appellant] de grootste opdrachtgever én leverancier van [geïntimeerde] ) had immers eind 2013/begin 2014 de aandelen van [geïntimeerde] overgenomen, zodat [naam bedrijf geïntimeerde] invloed kon uitoefenen op het volledige beleid en de financiën van [geïntimeerde] , hetgeen zij volgens [appellant] ook heeft gedaan.
5.1
Naar het oordeel van het hof is van een valse reden of voorgewende reden geen sprake. Gelet op de in beginsel bestaande beleidsvrijheid van een ondernemer om zijn organisatie in te richten op de wijze die hem goeddunkt, stond het [geïntimeerde] vrij om wegens een bedrijfseconomische noodzaak kostenbesparende maatregelen te nemen en [appellant] voor ontslag voor te dragen. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde jaarcijfers over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 blijkt dat zij aanhoudend en concreet verlies heeft geleden en dat aanzienlijk is ingeboet op haar liquiditeit. Ook het resultaat van 2014 was, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, nog slechter dan de prognose ervan. De definitieve jaarrekening laat immers een nog negatiever resultaat zien, nog afgezien van de relevantie hiervan omdat deze jaarrekening grotendeels betrekking heeft op de periode van ná de aanvraag (te weten 30 januari 2014). Daarnaast heeft zij aangetoond dat zij ook andere kostenbesparende maatregelen heeft getroffen, zoals de tijdelijk verlaging van de huurprijs (50%) van het pand te [vestigingsplaats] , het beëindigen van het adviseurschap van J. [geïntimeerde] en de daarmee samenhangende managementfee en de overname van de aandelen van [geïntimeerde] door [naam bedrijf geïntimeerde] .
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden ten aanzien van de financieel verweven relatie tussen [geïntimeerde] en [naam bedrijf geïntimeerde] (uiteengezet in de grieven I tot en met IV alsmede in de aanloop naar de grieven, waaronder het feit dat [naam bedrijf geïntimeerde] enig aandeelhouder, grote klant en leverancier van [geïntimeerde] is en [geïntimeerde] en [naam bedrijf geïntimeerde] dezelfde boekhouder/accountant hebben), acht het hof mede gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] ervan ( [geïntimeerde] en [naam bedrijf geïntimeerde] vormen geen fiscale eenheid, [geïntimeerde] opereert zelfstandig, de prijzen die [naam bedrijf geïntimeerde] voor de lasbochten betaalt zijn niet gewijzigd ten opzichte van voorgaande jaren), onvoldoende om de financiële gegevens van [naam bedrijf geïntimeerde] bij de ontslagbeoordeling te betrekken. [geïntimeerde] heeft voldoende toegelicht dat zij en [naam bedrijf geïntimeerde] zelfstandige, van elkaar te onderscheiden entiteiten, zijn. Ten slotte heeft [appellant] weliswaar gesteld dat medewerkers van [geïntimeerde] in de 26-weken periode meermalen hebben moeten overwerken, dat werkzaamheden wegens onderbezetting bij [geïntimeerde] niet uitgevoerd konden worden en om die reden naar [naam bedrijf geïntimeerde] werden overgeheveld alsmede dat extra personeel (een aantal ZZP’ers) is aangenomen, maar hij heeft dit gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Bovendien missen deze omstandigheden relevantie voor de onderhavige beoordeling omdat de aangevoerde bedrijfseconomische reden waarop [geïntimeerde] het ontslag heeft gebaseerd (januari 2014) de slechte financiële situatie in de jaren 2010-2013 en de prognose voor 2014 en 2015 betrof en gesteld noch gebleken is dat reeds ten tijde van het ontslag voorzienbaar was dat [geïntimeerde] - voor zover al juist - met een tekort aan personeel te kampen zou krijgen.
Ad b) gevolgen van de beëindiging te ernstig (artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b (oud) BW)?
5.11
Bij de beoordeling van de vraag, of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW.
5.12
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het aan hem gegeven ontslag op grond van artikel 7:681 lid 1 en lid 2 aanhef en onder b (oud) BW kennelijk onredelijk is, heeft [appellant] onder meer gewezen op zijn slechte arbeidsmarktpositie door zijn fysieke beperkingen als gevolg van een bedrijfsongeval waardoor hij weinig kans maakt bij sollicitaties (moeizaam lopen, zie hierna), zijn psychische problemen en het feit dat hij door het ontslag fors in inkomen is achteruitgegaan. Deze omstandigheden heeft [appellant] ook aangevoerd in het kader van het ontbreken van goed werkgeverschap aan de zijde van [geïntimeerde] .
5.13
Ten aanzien van zijn fysieke beperkingen heeft [appellant] aangevoerd dat hem bij [geïntimeerde] in 1998 een arbeidsongeval is overkomen - een zware metalen plaat is op zijn voet terechtgekomen - waarvan [geïntimeerde] nimmer melding heeft gemaakt bij de Arbeidsinspectie en waarvoor zij [appellant] ook anderszins niet heeft gecompenseerd. [appellant] heeft aan dit ongeval blijvend letsel overgehouden, wat zich uit in moeizaam lopen.
Dat er tussen het arbeidsongeval, welk ongeval door [geïntimeerde] in hoger beroep wordt weersproken, en het (vooralsnog) mislukken van het vinden van een andere werkkring, een causaal verband bestaat, is onvoldoende komen vast te staan. Het ongeval heeft geruime tijd geleden plaatsvonden en onvoldoende is komen vast te staan dat dit heeft geleid tot uitval of verminderde inzetbaarheid van [appellant] , zodat niet kan worden geoordeeld dat hij moeilijk elders aan de slag kan. Evenmin heeft hij aangetoond dat zijn fysieke beperking in de weg heeft gestaan aan het succesvol doorlopen van een sollicitatieprocedure.
Hetzelfde geldt voor zijn betoog dat door twee medewerkers van [geïntimeerde] grievende uitlatingen over [appellant] jegens de ‘nepwerkgever’ - de buurman van [appellant] die zich als potentiële werkgever van [appellant] had voorgedaan bij het vragen van referenties - zijn gedaan en dat het zeer waarschijnlijk is dat medewerkers van [geïntimeerde] zich jegens ‘echte’ potentiële werkgevers op dezelfde wijze hebben uitgelaten, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen na 1 augustus 2014 elders in dienst te treden.
[appellant] heeft niet alleen onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk veelvuldig heeft gesolliciteerd (de lijst van 41 sollicitaties, productie 3 bij conclusie van antwoord, is daartoe ontoereikend), maar ook is onvoldoende komen vast te staan dat de door hem gestelde negatieve referenties debet waren aan het niet vinden van een andere werkkring. In dit verband acht het hof het nog van belang dat de bestuurder van [geïntimeerde] , de heer [naam bestuurder] , in het eindgesprek met [appellant] op 3 februari 2014 zijn visitekaartje heeft overhandigd, zodat hij bij het solliciteren [naam bestuurder] als referent kon opgeven, maar dat niemand zich tot het verschaffen van informatie tot [naam bestuurder] heeft gewend (zie de brief van [naam bestuurder] aan [appellant] van 12 september 2014).
Dat de psychische problemen die [appellant] thans ondervindt te wijten zijn aan de handelwijze van [geïntimeerde] en dat er een causaal verband bestaat tussen die handelwijze en voornoemde klachten is evenmin voldoende komen vast te staan. De door [appellant] geconsulteerde psychiater R. Bansradj schrijft in haar brief van 13 mei 2015 weliswaar als samenvatting dat
“de indruk bestaat dat patiënt door jarenlang slecht werkgeverschap, zonder uitzicht op verbetering, psychische klachten is gaan ontwikkelen”, maar dit is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [geïntimeerde] hieraan debet is. De indruk die de psychiater heeft gekregen is kennelijk (gelet op de opbouw van de brief) gebaseerd op de anamnese van [appellant] , maar kan niet zonder meer worden herleid tot in rechte vaststaande feiten, laat staan dat sprake is van een causale relatie.
5.14
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft [geïntimeerde] [appellant] volgens het afspiegelingsbeginsel ontslagen. Zoals reeds overwogen hoefde [geïntimeerde] bij het afspiegelen niet ook het personeelsbestand van [naam bedrijf geïntimeerde] te betrekken (nu dit twee aparte bedrijven waren) en was [appellant] gelet op de door [geïntimeerde] in de UWV-procedure (productie 3 bij inleidende dagvaarding) ingebrachte arbeidsovereenkomsten van de overige drie metaalbewerkers, degene die het eerste voor ontslag in aanmerking kwam.
5.15
Naar het oordeel van het hof staat op grond van het bovenstaande voldoende vast dat [geïntimeerde] is overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] omdat haar financiële situatie daartoe noopte. In verband daarmee had [geïntimeerde] dus een zwaarwegend belang om tot beëindiging te komen van deze arbeidsovereenkomst. Het hof heeft oog voor de ernstige gevolgen die het ontslag voor [appellant] heeft, maar is wel van oordeel dat die niet zodanig zijn dat het ontslag als kennelijk onredelijk heeft te gelden in de zin van artikel 7:681 lid 1 en 2 BW. Evenmin acht het hof de handelwijze van [geïntimeerde] in strijd met goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW. Aan beoordeling van de gevorderde schadevergoeding komt het hof dus niet toe.
5.16
Aan het bewijsaanbod van [appellant] wordt voorbijgegaan, nu hij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.17
Gelet op de uitkomst in het principaal hoger beroep, behoeft de grief in het incidenteel hoger beroep geen behandeling.

6.De slotsom

De slotsom luidt dat het principaal hoger beroep faalt en het incidenteel hoger beroep geen behandeling behoeft, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Als niet weersproken zal [appellant] ook in de nakosten worden veroordeeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 8 juli 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.148,- (2 punten x tarief II) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, H. Manuel en R.S. de Vries en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.