ECLI:NL:GHARL:2018:10508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.177.947/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over lening en ongerechtvaardigde verrijking in verband met de bouw van een tempel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen Stichting Bharat-Ram en [geïntimeerde2]. De zaak betreft een lening van € 18.000,- die [appellant] heeft verstrekt aan Bharat-Ram voor de bouw van een Hindoestaanse tempel in Almere. [appellant] stelt dat hij ongerechtvaardigd is verrijkt door [geïntimeerde2], die de grond waarop de tempel is gebouwd heeft gekocht, en dat hij recht heeft op terugbetaling van de lening en schadevergoeding voor de reserveringsvergoeding die hij aan de gemeente heeft betaald. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de lening toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen verder uitgebreid en stelt hij dat de schenking van € 6.000,- aan Bharat-Ram ook vernietigd moet worden op grond van dwaling en misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de feiten en de rechtsgronden van de vorderingen van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatig handelen door [geïntimeerde2]. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de proceskosten, die opnieuw zijn vastgesteld. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.177.947/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/382964 / HL ZA 14-351)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Bleiswijk,
tegen

1.Stichting Bharat-Ram,

gevestigd te Almere,
hierna:
Bharat-Ram,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk:
Bharat-Ram c.s.,
advocaat: mr. S. Bharatsingh, kantoorhoudend te Hilversum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 10 april 2018 hier over. De in dat arrest bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Een afschrift van het proces-verbaal dat van die zitting is opgemaakt is aan het procesdossier toegevoegd. Op verzoek van partijen heeft het hof vervolgens arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis van 26 augustus 2015, tegen welke vaststelling geen grieven zijn gericht of anderszins van bezwaren is gebleken. Aangevuld met enige andere feiten gaat het in deze zaak om het volgende.
2.2
Op 20 juni 2008 heeft [appellant] met [C] en [D] Stichting Shri Laxmi Narain Mandir Almere (hierna: Stichting SLNMA) opgericht met onder meer als doel de realisatie van een mandir, een Hindoestaanse tempel in Almere (hierna: de tempel). [appellant] was voorzitter van deze stichting.
2.3
Op 4 juni 2010 heeft Stichting SLNMA met de gemeente Almere een overeenkomst voor bouwplanontwikkeling voor de bouw van een tempel gesloten. Op grond van artikel 7 van deze overeenkomst heeft Stichting SLNMA een bedrag van € 10.424,70 betaald aan de gemeente als reserveringsvergoeding voor de grond. Overeengekomen is dat, indien Stichting SLNMA daadwerkelijk tot aankoop van de grond overgaat, dit bedrag wordt verrekend met de te betalen koopsom.
2.4
Blijkens de akte van haar oprichting is Bharat-Ram op 24 maart 2011 opgericht door [appellant] en [E] . [appellant] is daarbij als voorzitter van het bestuur benoemd en
[E] als secretaris en penningmeester. [geïntimeerde2] is tot voorzitter van de raad van toezicht van Bharat-Ram benoemd.
2.5
Stichting SLNMA is op 15 april 2011 ontbonden vanwege gebrek aan baten.
2.6
Op respectievelijk 15 juni 2011 en 21 juni 2011 hebben [C] , namens Stichting SLNMA en [geïntimeerde2] , namens Stichting Foundation Bharatsingh een door de gemeente Almere opgestelde 'in de plaats stelling overeenkomst’ ondertekend. Op grond van die overeenkomst is de Stichting Foundation Bharatsingh in de plaats gesteld van Stichting SLNMA met betrekking tot de aankoop van de grond en de daarop te bouwen tempel.
In deze overeenkomst staat voorts - voor zover relevant - nog het volgende vermeld:
" Op basis van de verstrekte informatie (...) zal de stichting Foundation Bharatsingh na de in de plaats stelling de gereserveerde grond van de gemeente gaan kopen, de bouw van de Hindoetempel begeleiden en financieren en vervolgens voor de exploitatie ter beschikking stellen aan de stichting Bharat-Ram.
(...)
De door de stichting Shri Laxmi Narain Mandir Almere betaalde reserveringsvergoeding voor het perceel zal niet aan deze stichting gerestitueerd worden. De reserveringsvergoeding wordt alleen verrekend indien de stichting Foundation Bharatsingh tijdig overgaat tot aankoop van het gereserveerde perceel."
2.7
Op 4 augustus 2011 heeft [appellant] een bedrag van € 18.000,- ontvangen van Stichting SLNMA. Diezelfde dag heeft [appellant] dit bedrag overgemaakt op de rekening van Bharat-Ram onder vermelding van "Lening voor bouw Shri Vishnu"
2.8
Op 3 november 2011 is ten behoeve van het reeds gereserveerde perceel grond een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen de gemeente Almere en Stichting Foundation Bharatsingh. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de reeds betaalde reserveringsvergoeding in mindering wordt gebracht op de koopprijs tijdens het notarieel transport.
2.9
Bij brief van 7 december 2011 heeft de gemeente Almere aan Stichting Foundation Bharatsingh bevestigd dat de wens van [geïntimeerde2] om de grond vanwege fiscale redenen privé aan te kopen, wordt gehonoreerd. Blijkens de akte van levering is het perceel grond op 12 december 2011 door de gemeente Almere geleverd aan [geïntimeerde2] in privé.
2.1
Op 21 maart 2012 heeft [appellant] € 6.000,- geschonken aan Bharat-Ram.
2.11
[appellant] is in 2012 gestopt met zijn voorzitterschap bij Bharat-Ram. Vanaf begin 2014 is [appellant] volledig gestopt met zijn werkzaamheden voor Bharat-Ram.
2.12
Het bestuur van Bharat-Ram bestaat op dit moment uit de echtgenote van [geïntimeerde2] , mevrouw [F] (voorzitter), de secretaresse van [geïntimeerde2] , mevrouw [G] en haar echtgenote, de heer [H] .
2.13
Bij brief van 4 november 2014 heeft [appellant] zijn lening van € 18.000,- opgeëist en heeft hij Bharat-Ram verzocht om onmiddellijke betaling.
2.14
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft [appellant] beslag gelegd op de bankrekening van Bharat-Ram.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de vorderingen in hoger beroep

3.1
Tegen de achtergrond van deze feiten heeft [appellant] Bharat-Ram c.s. gedagvaard en in eerste aanleg ten aanzien van de geldlening gevorderd Bharat-Ram te veroordelen tot betaling van € 18.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Ten aanzien van de reserveringsvergoeding is gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van [appellant] dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en op één van die gronden [geïntimeerde2] te veroordelen tot schadevergoeding (€ 10.424,70), te vermeerderen met wettelijke rente. [appellant] heeft ten aanzien van de schenking (in primaire en subsidiaire varianten) gevorderd te verklaren voor recht dat de schenkingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden of dwaling en dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld door zich ongerechtvaardigd te verrijken met het geschonken bedrag en Bharat-Ram en [geïntimeerde2] hoofdelijk te veroordelen om het bedrag van € 6.000,- aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2
Bharat-Ram c.s. hebben in reconventie samengevat gevorderd veroordeling van [appellant] tot betaling aan Bharat-Ram van € 22.000,- (met als grondslag nakoming van een schenkingsbelofte) en tot betaling aan Bharat-Ram van € 12.500,- (wegens onrechtmatig handelen), beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 augustus 2015 in conventie de vorderingen van [appellant] ten aanzien van de geldlening toegewezen en Bharat-Ram veroordeeld om een bedrag van € 18.000,- aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 november 2014 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft daarnaast Bharat-Ram veroordeeld in de beslagkosten (€ 1.010,03). De rechtbank heeft de overige vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De vorderingen in reconventie zijn integraal afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van Bharat-Ram c.s. in de proceskosten in reconventie (€ 1.447,50). De rechtbank heeft in conventie en in reconventie Bharat-Ram c.s. hoofdelijk veroordeeld in de nakosten.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd om het vonnis van de rechtbank partieel te vernietigen en
ten aanzien van de reserveringsvergoeding:
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] ongerechtvaardigd is verrijkt ten opzichte van Stichting SLNMA en/of de heer [appellant] ;
- te verklaren voor recht dat de vordering uit hoofde van de reserveringsvergoeding door de Stichting SLNMA rechtsgeldig is gecedeerd aan de heer [appellant] ;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] ;
- [geïntimeerde2] (te veroordelen om,
toev. hof) te betalen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan wel uit hoofde van schadevergoeding het bedrag van € 10.424,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de schenking:
- te verklaren voor recht dat sprake is van valsheid in geschrifte en aldus van een misdrijf in de zin van artikel 7:184 lid 1 sub b BW;
- te verklaren voor recht dat de schenking rechtsgeldig is vernietigd;
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door zich als gevolg van de natrekkingregel te verrijken met het door de [appellant] aan de Bharat-Ram geschonken bedrag;
- Bharat-Ram en [geïntimeerde2] hoofdelijk, zodat als er een van de twee heeft betaald de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 6.000,- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de schenking en de reserveringsvergoeding:
Bharat-Ram en [geïntimeerde2] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, welke nakosten zonder betekening de somma van € 131,- bedragen en indien betekening noodzakelijk is € 199,-.
3.5
Bharat-Ram en [geïntimeerde2] hebben op hun beurt in hoger beroep gevorderd het vonnis van de rechtbank te vernietigen en om te verklaren voor recht dat de beslagkosten begroot op € 1.010,03 voor rekening van [appellant] blijven en dat Bharat-Ram uit dien hoofde een vordering op [appellant] heeft en om [appellant] te veroordelen dit bedrag vermeerderd met rente aan Bharat-Ram terug te betalen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde2] in eerste aanleg en "om Bharat-Ram en [geïntimeerde2] " te veroordelen in de nakosten in reconventie.
4.
De beoordeling van de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep en de vorderingen
4.1
[appellant] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd. Tegen die wijziging als zodanig, die tijdig is gedaan, hebben Bharat-Ram c.s. geen bezwaar gemaakt, aldus dat deze wijziging in strijd zou zijn met een goede procesorde. Het hof ziet ook ambtshalve geen gronden om tot een dergelijk oordeel te komen, zodat het hof recht zal doen op deze gewijzigde eis. De door Bharat-Ram voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering met betrekking tot de terugbetaling van de beslagkosten is eveneens toelaatbaar
(vgl. ECLI:NL:HR:2005:AT4039).
4.2
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen ten aanzien van de reserveringsvergoeding en de schenking en tegen de compensatie van de proceskosten in de (oorspronkelijke) procedure in conventie. De drie grieven van Bharat-Ram c.s. hebben betrekking op de toegewezen beslagkosten en de proceskostenveroordelingen. Daarmee zijn in hoger beroep niet meer aan de orde de (toegewezen) vorderingen van [appellant] met betrekking tot de geldlening en de (afgewezen) vorderingen van Bharat-Ram c.s. met betrekking tot diezelfde geldlening en de vordering met betrekking tot de schadevergoeding.
ten aanzien van de reserveringsvergoeding
4.3
[appellant] heeft aan zijn vordering (samengevat) ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde2] is verrijkt met het bedrag van € 10.424,70 doordat hij de grond waarop de tempel is gebouwd van de gemeente Almere heeft gekocht en in eigendom heeft verkregen, waarbij de door de stichting SLNMA eerder aan de gemeente betaalde reserveringsvergoeding in mindering heeft gestrekt op de door [geïntimeerde2] betaalde koopprijs. Daardoor is niet alleen de stichting SLNMA verarmd, maar ook [appellant] zelf: de door de stichting SLNMA betaalde vergoeding is afkomstig van door [appellant] geleende gelden (in juni 2010, een bedrag van € 50.000,-) aan de stichting SLNMA. Door de ontbinding van de stichting is de vordering van [appellant] op de stichting SLNMA onverhaalbaar. Zekerheidshalve is de vordering van de stichting SLNMA op [geïntimeerde2] aan [appellant] overgedragen, aldus [appellant] , waartoe hij zich beroept op een bij memorie van grieven in het geding gebrachte akte van cessie.
4.4
[appellant] heeft zijn vorderingen die (uiteindelijk) er toe strekken dat aan hem een bedrag van € 10.424,70 moet worden betaald gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens artikel 6:212 BW is hij die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Er moet voldoende verband bestaan tussen de verrijking en de verarming. Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is geweest.
4.5
Indien erbij wijze van veronderstelling vanuit wordt gegaan dat de stichting het door [appellant] geleende geld heeft gebruikt om de reserveringsvergoeding aan de gemeente Almere te betalen, hetgeen door [geïntimeerde2] wordt betwist, dan vindt het feit dat [appellant] dit bedrag niet terugbetaald heeft gekregen (en dat hij in zoverre is verarmd) zijn oorzaak in het feit dat de stichting SLNMA is ontbonden zonder dat de geldlening althans het bedrag van de reserveringsvergoeding aan [appellant] is terugbetaald en niet in de gestelde verrijking van [geïntimeerde2] . Het hof is van oordeel dat daarmee het verband tussen die gestelde verarming en verrijking ontbreekt.
4.6
Het hof is daarnaast van oordeel dat de gestelde verrijking niet ongerechtvaardigd is. Daartoe is het volgende redengevend. Het hof leidt uit de gang van zaken af dat de betrokken partijen - de stichting SLNMA, de gemeente Almere en de stichting Foundation Bharatsingh - met de overeenkomst van indeplaatsstelling van juni 2011 hebben beoogd en bewerkstelligd dat alle rechten en verplichtingen die voor de stichting SLNMA voortvloeiden uit de koopovereenkomst met de gemeente Almere ten aanzien van de grond zijn overgegaan op de stichting Foundation Bharatsingh. Naar het oordeel van het hof volgt dat uit de achtergrond en aanleiding voor de indeplaatsstelling (de ontbinding van de stichting SLNMA) – de als productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde notulen van een bestuursvergadering van de stichting SLNMA van 18 januari 2011 bevestigen dat - en de inhoud van de indeplaatsstellingsovereenkomst. Dat de betrokken partijen dit hebben beoogd wordt op zich ook niet door [appellant] bestreden. Evenmin wordt door [appellant] bestreden de stelling van [geïntimeerde2] dat de stichting SLNMA jegens de gemeente Almere na de indeplaatsstelling geen aanspraak meer kon maken op de reserveringsvergoeding en dat die reserveringsvergoeding in mindering bleef strekken op de aan de gemeente Almere te betalen koopprijs voor de grond.
4.7
[appellant] heeft betoogd (memorie van grieven randnummer 40) dat de stichting SLNMA nog afspraken had moeten maken met de stichting Foundation over de reserveringsvergoeding. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat bij gebreke daarvan de indeplaatsstellingsovereenkomst geen rechtvaardiging kan vormen voor de (eventuele) verrijking van [geïntimeerde2] of de verarming van de stichting SLNMA. Het hof kan [appellant] daarin niet volgen: in punt 2 van de eerder genoemde notulen van de bestuursvergadering van de stichting SLNMA van 18 januari 2011 is opgenomen dat de koopovereenkomst aan de stichting Foundation Bharatsingh ‘met alle lusten en lasten en inclusief de betaalde reserveringsvergoeding wordt overgedragen’. Mede bezien in het licht van de indeplaatsstellingsovereenkomst volgt daaruit niet dat met de Stichting Foundation Bharatsingh nog nadere afspraken over terugbetaling gemaakt moesten worden. Veeleer volgt daaruit de stichting SLNMA ten behoeve van de Stichting Foundation Bharatsingh onvoorwaardelijk afstand deed jegens de gemeente Almere van haar aanspraken op de reserveringsvergoeding. Dat lag gezien de aanstaande ontbinding van de Stichting SLNMA ook in de rede.
4.8
Voor zover de stichting SLNMA derhalve verarmd zou zijn dan is dit een gevolg van de overeenkomsten die zij ten aanzien van de grond heeft gesloten en die meebrachten dat zij haar aanspraken op de reserveringsvergoeding heeft prijsgegeven. Dat de grond uiteindelijk niet aan de Stichting Foundation [geïntimeerde2] is geleverd doet daaraan niet af: ook dat is inherent aan het feit dat zij uit het contract met de gemeente is getreden en haar plaats daarin heeft afgestaan. Daarmee is ook aan de tweede voorwaarde van ongerechtvaardigde verrijking niet voldaan.
4.9
Dat brengt mee dat de vraag of er sprake is geweest van een rechtsgeldige overdracht van die vermeende vordering door de inmiddels ontbonden stichting SLNMA aan [appellant] niet behoeft te worden beantwoord. Het hof overweegt daarover - in zoverre ten overvloede - dat de stichting SLNMA is ontbonden, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 2:19 lid 4 BW. Ook in een dergelijk geval kan op verzoek van een belanghebbende door de rechtbank de vereffening worden heropend, indien na het tijdstip van ontbinding blijkt van het bestaan van een bate, waarna de rechtspersoon met het oog op de vereffening herleeft. Niet gesteld of gebleken is dat de stichting SLNMA ten tijde van de cessie inderdaad op deze wijze en met dat doel was herleefd. Ten tijde van de cessie bestond zij dus niet en kon zij geen vorderingen aan [appellant] overdragen
4.1
In het voorgaande ligt tevens besloten dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] jegens de stichting SLNMA of [appellant] , geen sprake is. Zonder nadere toelichting, die [appellant] niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat [geïntimeerde2] met zijn verzoek aan de gemeente om de grond aan hem te leveren in plaats van aan de stichting Foundation Bharatsingh, onrechtmatig jegens de stichting SLNMA of [appellant] zou hebben gehandeld. Dat [geïntimeerde2] gehouden was hiervoor eerst toestemming van stichting SLNMA te vragen, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde2] betwist kan niet worden aangenomen.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
ten aanzien van de schenking
4.12
[appellant] heeft zijn vordering tot terugbetaling door Bharat-Ram van het door hem op 21 maart 2012 aan Bharat-Ram geschonken bedrag van € 6.000,- (vermeerderd met rente) gestoeld op drie pijlers, te weten i) dwaling, ii) misbruik van omstandigheden en iii) vernietiging in de zin van artikel 7:184 lid 1 sub b BW. Ten aanzien van [geïntimeerde2] heeft hij zich beroepen op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] en op ongerechtvaardigde verrijking. De
grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroepstrekken er toe dat de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen.
4.13
Volgens [appellant] zou hij geen schenking aan Bharat-Ram hebben gedaan indien hij zou hebben geweten dat Bharat-Ram geen eigenaar van de tempel zou worden doordat de grond waarop de tempel is gebouwd aan [geïntimeerde2] is geleverd, waardoor die door natrekking eigenaar van de tempel is geworden.
4.14
Dat [appellant] ten tijde van de schenking niet wist dat [geïntimeerde2] de grond had gekocht, is door Bharat-Ram c.s. gemotiveerd betwist. Zij hebben daarbij gewezen op de door [appellant] als voorzitter van Bharat-Ram ondertekende notulen van de vergadering van het bestuur van Bharat-Ram van 7 december 2011. In die notulen is onder punt 2 opgenomen:
“ Voorzitter Raad van Toezicht heeft aangegeven dat de koop van grond waarop de Shri Vishnu Mandir gebouwd zal worden op 7 december 2011 notarieel gepasseerd is. De eigenaar is nu [geïntimeerde2] , voorzitter van de Raad van Toezicht”.
Uit deze notulen blijkt genoegzaam dat [appellant] - die niet heeft gesteld dat de notulen op dit punt onjuist of onvolledig zijn – al in december 2011 op de hoogte was van de eigendomsoverdracht van de grond aan [geïntimeerde2] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien dat [appellant] er desondanks (en op grond van welke feiten en omstandigheden) ten tijde van de schenking in maart 2012 vanuit ging dat Bharat-Ram eigenaar van de tempel zou worden. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook overigens zijn stelling dat hij de schenking onder invloed van dwaling heeft gedaan onvoldoende onderbouwd aan de hand van de wettelijke criteria van artikel 6:228 BW, welk artikel voor zijn beroep op dwaling het toetsingskader vormt.
4.15
Ook het beroep van [appellant] op misbruik van omstandigheden strandt, omdat [appellant] dat beroep niet voldoende heeft onderbouwd. [appellant] wijst (in beginsel terecht) op het bepaalde in artikel 7:176 BW, waarin is bepaald dat bij een beroep op vernietigbaarheid van een schenking de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Die bewijslastverdeling laat onverlet dat [appellant] voldoende gemotiveerd de feiten moet stellen die het oordeel kunnen dragen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden is gedaan, opdat Bharat-Ram in staat wordt gesteld het bewijs van het tegendeel te leveren. Aan die stelplicht heeft [appellant] niet voldaan: hij heeft niet onderbouwd gesteld onder invloed van welke bijzondere omstandigheden hij door Bharat-Ram is bewogen om de schenking te doen en waarvan Bharat-Ram - waarvan hij zelf ten tijde van de schenking bestuursvoorzitter was - hem had behoren te weerhouden. Het enkele feit dat [geïntimeerde2] eigenaar van de grond werd is daarvoor niet toereikend.
4.16
Wat betreft het beroep op artikel 7:184 lid 1 sub b BW heeft te gelden dat, wil de schenking vernietigbaar zijn, door [appellant] zal moeten worden aangetoond dat Bharat-Ram opzettelijk jegens hem een misdrijf heeft gepleegd. Het hof overweegt daarover het volgende.
4.17
Volgens [appellant] heeft Bharat-Ram valsheid in geschrifte gepleegd doordat zij ter ondersteuning van haar verweer in deze procedure (dat het bedrag van € 18.000,- geen lening was, zoals door [appellant] is gesteld, maar een donatie), de notulen van een bestuursvergadering van Bharat-Ram van 3 december 2011 heeft aangepast door daaraan in punt 9 ten onrechte het woord ‘donatie’ toe te voegen. Volgens [appellant] zijn die notulen aangepast nadat deze al in een daaropvolgende vergadering van 10 december 2011 waren vastgesteld en door [appellant] als voorzitter waren ondertekend.
4.18
Bharat-Ram c.s. bestrijden de lezing van [appellant] : de concept-notulen zijn een aantal keren aangepast, de uiteindelijke versie van de notulen van de bestuursvergadering van 3 december 2011 is door [appellant] op de vergadering van 17 december 2011 daaropvolgend getekend.
4.19
Het hof stelt vast dat het op basis van de over en weer in het geding gebrachte versies van (concept)notulen van de vergadering van 3 december 2011 niet duidelijk is of [appellant] op die vergadering nu wel of niet heeft gezegd dat het bedrag van € 18.000,- een donatie was. Wel staat vast dat de notulen zijn gecorrigeerd. Ter zitting in hoger beroep is echter van de zijde van Bharat-Ram gesteld dat het vaker voorkwam dat notulen van een vergadering buiten een daaropvolgende vergadering werden aangepast en ondertekend, welke gang van zaken niet gemotiveerd is betwist door [appellant] . Bovendien heeft [appellant] verklaard dat hij vaker notulen die hem werden voorgelegd ondertekende, zonder die eerst goed te lezen. Dat sluit aan bij de lezing van Bharat-Ram over de gang van zaken met betrekking tot de notulen van de vergadering van 3 december 2011. Bovendien heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd gesteld dat de door hem veronderstelde aanpassing heeft plaatsgevonden nadat hij jegens Bharat-Ram aanspraak had gemaakt op terugbetaling van de lening. De stelling van Bharat-Ram c.s. dat de notulen zijn aangepast in december 2011 (en dus voordat de onderhavige kwestie speelde) is niet gemotiveerd door hem betwist en [appellant] heeft in het midden gelaten wanneer die aanpassing zou hebben plaatsgevonden. Gevoegd bij de omstandigheid dat [appellant] slechts een vermoeden heeft wie de aanpassing zou hebben verricht (memorie van grieven randnummer 10), dat hij aannemelijk acht dat de advocaten van Bharat-Ram daarin leidend zijn geweest en dat het wellicht meer een kwestie is die door de politie dan door de civiele rechter dient te worden onderzocht, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat Bharat-Ram de notulen met het oog op haar bewijspositie in deze procedure heeft aangepast, aldus dat die niet langer een juiste weergave vormden van hetgeen op de vergadering van
3 december 2011 is besproken en dusdoende opzettelijk jegens hem een misdrijf heeft gepleegd. Het hof voegt daaraan nog toe dat in de door [appellant] overgelegde beslissing van het Hof van Discipline naar aanleiding van zijn klacht tegen de voormalig advocaat van Bharat-Ram c.s. niet valt te lezen dat de notulen inderdaad zijn vervalst. Het beroep van [appellant] op artikel 7:184 lid 1 sub b BW is daarmee vergeefs gedaan.
4.2
Het hof ziet, anders dan door [appellant] in de toelichting op
grief 3 in het principaal hoger beroep is betoogd, niet in dat het enkele feit dat [geïntimeerde2] de grond waarop de tempel is gebouwd in eigendom heeft verworven reden kan zijn om hem op grond van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking aansprakelijk te houden voor terugbetaling van de schenking. Zonder nadere toelichting, die ook hier ontbreekt, is niet zonder meer begrijpelijk dat [geïntimeerde2] van die donatie aan Bharat-Ram bij de verwerving van de grond heeft geprofiteerd.
4.21
De
grieven 2 en 3(in het principaal hoger beroep) falen.
Proceskosten en beslagkosten
4.22
Het voorgaande brengt mee dat er geen redenen zijn om ten aanzien van de vorderingen van [appellant] tot andere beslissingen te komen dan die de rechtbank heeft gegeven. Dat geldt ook voor de beslissing om de proceskosten tussen [appellant] en Bharat-Ram in de oorspronkelijke conventie te compenseren, nu weliswaar een deel van de vorderingen van [appellant] is toegewezen, maar een vrijwel even groot deel daarvan is afgewezen.
Grief 4 in het principaal hoger beroepis vergeefs voorgesteld.
4.23
De klacht van [geïntimeerde2] (
grief 1 in het incidenteel hoger beroep) dat tegen hem geen vorderingen zijn toegewezen en dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd is op zich terecht. Nu [geïntimeerde2] echter niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij naast Bharat-Ram specifieke (advocaat)kosten heeft gemaakt zal het hof de kostenveroordeling op nihil stellen.
4.24
Ook
grief 2 in het incidenteel hoger beroepvan Bharat-Ram c.s. is terecht voorgesteld: bij een compensatie van kosten, zoals hier in conventie, bestaat geen aanspraak op nakosten zoals die door de rechtbank (tot een te hoog bedrag) zijn toegewezen.
4.25
[appellant] heeft terecht aanspraak gemaakt op betaling van € 18.000,- vermeerderd met wettelijke rente, welke vordering immers is toegewezen. Hij heeft tot zekerheid van het verhaal daarvan conservatoir derdenbeslag gelegd. Op grond van artikel 706 Rv kunnen de kosten daarvan van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Dat het beslag nietig is, is gesteld noch gebleken. Het feit dat Bharat-Ram zich bij de veroordeling tot betaling van de lening heeft neergelegd maakt niet dat het beslag onnodig of onrechtmatig was, net zo min als het feit dat door een andere partij ook al beslag was gelegd. Dat brengt mee dat
grief 3 in het incidenteel hoger beroepfaalt.

5.De slotsom

5.1
De slotsom van dit alles is dat het bestreden vonnis bekrachtigd moet worden, behoudens op het punt van de proceskosten in conventie en de nakosten. In zoverre moet het vonnis vernietigd worden.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten in het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd, nu de grieven in dat hoger beroep weliswaar deels terecht zijn voorgesteld, maar nauwelijks enig materieel belang hebben. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van Bharat-Ram c.s. zullen worden vastgesteld op € 711,- aan verschotten (griffierecht) en op € 2.782,- aan salaris advocaat conform het per 1 mei 2018 geldende liquidatietarief (2 punten in tarief III).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van
26 augustus 2015, behoudens voor zover het betreft de beslissingen in 5.4 en in 5.8, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet
in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in conventie aan de zijde van [geïntimeerde2] en stelt die kosten vast op nihil;
veroordeelt Bharat-Ram c.s. in reconventie hoofdelijk in de na het vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten, onder de voorwaarde dat Bharat-Ram c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van die uitspraak heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bharat-Ram c.s. vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en compenseert de kosten in het incidenteel hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. R.E. Weening en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 december 2018.