Uitspraak
J. Pieters Beheer B.V. en J. Pieters Vastgoed B.V.,
de curator,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Gebr. Waterborg Zonwering Nederland B.V. gevestigd te Groningen, alsmede alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebroeders Waterborg B.V., gevestigd te Groningen. De koopprijs bedroeg € 260.000,-. Beide laatst genoemde vennootschappen worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als "de Waterborg-vennootschappen" (of de werkmaatschappijen).
Van de Koopprijs wordt EUR 210.000,00 door Verkoper aan Koper verstrekt in de vorm
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
van buiten komende, niet aan hem toe te rekenen belangrijke oorzaak van het faillissement aannemelijk maakt. Wel verlangt artikel 2:248, lid 2 BW dat de bestuurder door het aanvoeren van bepaalde feiten en omstandigheden aantoont dat er zich een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan onbehoorlijk bestuur heeft voorgedaan. Die oorzaak kan ook gelegen zijn in fouten of misrekeningen van de bestuurders, zolang maar niet geoordeeld kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. Vgl. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
grieven 3, 4 en 6gericht, die het hof gezamenlijk zal bespreken.
Het vorenstaande leidt onvermijdelijk tot de volgende conclusie of conclusies:
Grief 2houdt in dat de rechtbank in rov. 5.9 ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij niet aan de boekhoud- en administratieverplichting heeft voldaan en dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of is voldaan aan de boekhoud- en/of publicatieplicht, nu vaststaat dat dit niet het geval is.
Grief 5houdt in dat de rechtbank in rov. 5.6 ten onrechte heeft overwogen dat (los van het beroep op het bewijsvermoeden van 2:248 lid 2 BW) door de curator geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake was van "onmiskenbaar onbehoorlijke taakvervulling". Bij een bespreking van deze grieven heeft de curator geen belang. Uit het voorgaande volgt immers dat ook indien vast zou staan dat de administratie- of publicatieplicht zijn geschonden en het kennelijk onbehoorlijk bestuur daarmee onweerlegbaar vaststaat, dit niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van de curator, omdat aannemelijk is geworden dat dit geen belangrijke oorzaak voor het faillissement is geweest. De grieven kunnen daarom niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Grief 7mist zelfstandige betekenis en faalt daarmee eveneens.