ECLI:NL:GHARL:2018:1008

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.194.009/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering curator op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur in faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de curator van J. Pieters Beheer B.V. en J. Pieters Vastgoed B.V. De curator had de geïntimeerde aangesproken op grond van artikel 2:248 BW, dat betrekking heeft op kennelijk onbehoorlijk bestuur. De curator vorderde dat de geïntimeerde aansprakelijk werd gesteld voor de tekorten van de faillissementsboedels van de vennootschappen, die samen een bedrag van € 388.423,40 bedroegen. De rechtbank had deze vordering in eerste aanleg afgewezen, en de curator ging in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de (middellijk) bestuurder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het faillissement van de vennootschappen niet was veroorzaakt door onbehoorlijke taakvervulling, maar door andere feiten en omstandigheden. De curator had niet aangetoond dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement was geweest. Het hof heeft daarbij verwezen naar de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en eerdere jurisprudentie, en heeft geconcludeerd dat de curator niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de curator veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor curatoren om voldoende bewijs te leveren voor hun vorderingen op grond van onbehoorlijk bestuur, en dat andere oorzaken van faillissement niet genegeerd kunnen worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.194.009/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110263 / HA ZA 15-100)
arrest van 30 januari 2018
in de zaak van
Cornelis Hendrik Johannes van der Maas
in hoedanigheid van curator in de faillissementen van
J. Pieters Beheer B.V. en J. Pieters Vastgoed B.V.,
wonende te Haren,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. O.M.M. Philips, kantoorhoudend te Haren,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Faas, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 27 juni 2017 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 4 december 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Aansluitend hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Als gesteld en niet weersproken staat het navolgende tussen partijen vast.
2.2
Bij koopovereenkomst van 14 december 2010 heeft Jan Pieters Vastgoed B.V.
i.o. van Gebroeders Waterborg Beheer B.V. (hierna ook te noemen: de verkoper) alle aandelen gekocht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gebr. Waterborg Zonwering Nederland B.V. gevestigd te Groningen, alsmede alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebroeders Waterborg B.V., gevestigd te Groningen. De koopprijs bedroeg € 260.000,-. Beide laatst genoemde vennootschappen worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als "de Waterborg-vennootschappen" (of de werkmaatschappijen).
2.3
In de genoemde koopovereenkomst is in artikel 3.3 het volgende bepaald:

Van de Koopprijs wordt EUR 210.000,00 door Verkoper aan Koper verstrekt in de vorm
van een lening, welke nader is uitgewerkt in de als Bijlage 2 bij deze Overeenkomst
gevoegde overeenkomst van geldlening. Per saldo wordt op de leveringsdatum derhalve
door Koper een bedrag betaald van EUR 50.000,00. Betaling zal plaatsvinden gelijk met de
levering van de Aandelen via de Notaris.”
2.4
Ter uitvoering van deze bepaling heeft Gebroeders Waterborg Beheer B.V. bij overeenkomst van geldlening van 14 december 2010 aan J. Pieters Beheer B.V. i.o. ter leen verstrekt een bedrag van € 210.000,-. Deze geldlening diende in 108 maandelijkse termijnen van € 1.945,- te worden afgelost. Daarnaast diende een rente van 6% te worden betaald.
2.5
Op 17 december 2010 zijn de vennootschappen J. Pieters Vastgoed BV en J. Pieters Beheer BV opgericht. Deze vennootschappen worden hierna ook wel aangeduid als de Pieters-vennootschappen (of de tussenholdings). Pieters is bestuurder van J. Pieters Beheer B.V. Pieters Beheer is bestuurder van J. Pieters Vastgoed BV.
2.6
Op 31 december 2010 is tussen Gebroeders Waterborg Beheer BV en J. Pieters
Vastgoed BV een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het bedrijfspand van
waaruit de onderneming van de Waterborg-vennootschappen werd geëxploiteerd.
2.7
De levering van de aandelen in de Waterborg-vennootschappen aan J. Pieters Vastgoed B.V. heeft plaatsgevonden op 3 januari 2011. J. Pieters Vastgoed B.V. werd naast aandeelhouder tevens bestuurder van deze vennootschappen.
2.8
In de beide Pieters-vennootschappen werden feitelijk geen werkzaamheden
verricht. De Pieters-vennootschappen zorgden voor:
 het betalen van een management-fee aan Pieters;
 de loonbetalingen aan de bedrijfsleider van de Waterborg-vennootschappen en de
daaraan gerelateerde loonheffing;
 het ontvangen van betalingen vanuit de Waterborg-vennootschappen, teneinde te
kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde betalingen.
2.9
Het aflossen van de door Gebroeders Waterborg Beheer BV verstrekte geldlening,
het betalen van rente over deze geldlening en het betalen van de huur voor het bedrijfspand
aan Gebroeders Waterborg Beheer BV geschiedde rechtstreeks door de Waterborg-
vennootschappen.
2.1
De administratie van zowel de Pieters-vennootschappen als de Waterborg-vennootschappen werd in het boekhoudprogramma Accountview bijgehouden.
2.11
De jaarrekening van de Pieters-vennootschappen over het gebroken boekjaar 2010 (feitelijk de laatste twee weken van december 2010) is te laat, namelijk op
18 september 2012 gedeponeerd. Over 2012 en 2013 zijn er van deze vennootschappen geen jaarstukken voorhanden.
2.12
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
19 februari 2013 zijn de faillissementen uitgesproken van:
 Gebroeders Waterborg B.V.
 Gebroeders Waterborg Zonwering Nederland B.V.
 J. Pieters Vastgoed B.V.
 J. Pieters Beheer B.V.
Daarbij is mr. Van der Maas aangesteld als curator van al deze vennootschappen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De curator heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de tekorten van de faillissementsboedels van J. Pieters Beheer B.V. en J. Pieters Vastgoed B.V. en hem te veroordelen tot betaling van die tekorten, begroot op € 388.423,40, subsidiair een bedrag nader op te maken bij staat, primair en subsidiair te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede (bij toewijzing van de subsidiaire vordering) tot betaling van een voorschot van € 100.000,- en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen.
3.2
[geïntimeerde] heeft de vorderingen bestreden. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen met veroordeling van de curator in de kosten van de procedure.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De vordering in hoger beroep strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en het alsnog toewijzen van de primaire vordering, met dien verstande dat het gevorderde bedrag is verminderd tot € 328.817. Daartoe heeft de curator 7 grieven aangevoerd.
4.2
De vordering van de curator is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort in de beide Pieters-vennootschappen. Het hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] functioneerde als bestuurder van
J. Pieters Beheer B.V. en via deze vennootschap als middellijk bestuurder van J. Pieters Vastgoed BV. Aldus kan [geïntimeerde] wat J. Pieters Vastgoed B.V. betreft aangesproken worden via artikel 2:11 BW.
4.3
Artikel 2:248 lid 1 BW houdt in dat indien sprake is geweest van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur van een besloten vennootschap én aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de vennootschap, in beginsel ieder van de individuele bestuurders jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor die onbehoorlijke taakvervulling, waarbij de omvang van deze aansprakelijkheid gelijk is aan het boedeltekort. Uitgangspunt is dat stelplicht en bewijslast ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de curator rusten. Vgl. HR
24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153 (Sansto/Reiziger q.q.).
Gelet op het bepaalde in artikel 2:248 lid 6 BW is de vordering van de curator tegen de bestuurders beperkt tot de periode van 3 jaren voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap.
In algemene zin geldt dat van onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 2:248 BW slechts kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. Vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053(Panmo) .
Indien de curator erin slaagt aan te tonen dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW (de boekhoudplicht) en/of artikel 2:394 BW (de publicatieplicht, heeft op grond van artikel 2:248 lid 2 BW te gelden dat onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur (onweerlegbaar) vaststaat en dat (weerlegbaar) wordt vermoed dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, met dien verstande dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen.
Voor het ontzenuwen van het weerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, indien geactiveerd, volstaat dat de aangesproken bestuurder(s) aannemelijk maakt (maken) dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest, in welk geval het op de weg van de curator ligt op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Vgl. HR
20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916. Wordt daartoe door de aangesproken bestuurder(s) een van buiten komende oorzaak gesteld, en wordt de bestuurder(s) door de curator verweten te hebben nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zullen door de bestuurder(s) (tevens) feiten en omstandigheden moeten worden gesteld en zonodig aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. In dit laatste geval ligt het dan weer op de weg van de curator op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Vgl. HR
30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 2008/91 (Blue Tomato).
Het is echter niet zo dat het weerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW alleen weerlegd kan worden doordat de aangesproken bestuurder een
van buiten komende, niet aan hem toe te rekenen belangrijke oorzaak van het faillissement aannemelijk maakt. Wel verlangt artikel 2:248, lid 2 BW dat de bestuurder door het aanvoeren van bepaalde feiten en omstandigheden aantoont dat er zich een andere belangrijke oorzaak van het faillissement dan onbehoorlijk bestuur heeft voorgedaan. Die oorzaak kan ook gelegen zijn in fouten of misrekeningen van de bestuurders, zolang maar niet geoordeeld kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. Vgl. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233.
4.4
De curator heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen een beroep gedaan op het hiervoor bedoelde dubbele bewijsvermoeden als neergelegd in het tweede lid van artikel
2: 248 BW. Volgens de curator ontbreekt een deugdelijke boekhouding van beide Pieters-vennootschappen. Daarnaast beroept hij zich erop dat de jaarrekening over 2010 (de laatste twee weken van dat jaar) te laat is gedeponeerd. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de administratie- en boekhoudplicht zijn geschonden (rov. 5.10). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat (naar het hof begrijpt: voor het geval de boekhoudplicht- en publicatieplicht wel zijn geschonden) [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten en omstandigheden dan zijn onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest en de curator niet aannemelijk heeft gemaakt dat niettemin de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [geïntimeerde] een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (rov. 5.11 tot en met rov. 5.15). Tegen dat oordeel zijn de
grieven 3, 4 en 6gericht, die het hof gezamenlijk zal bespreken.
4.5
Alvorens de vorderingen ten gronde te beoordelen, acht het hof het aangewezen een aantal opmerkelijke feiten in dit dossier te benoemen. Het begint ermee dat de curator in de inleidende dagvaarding niet vermeldt dat de Waterborg-vennootschappen eveneens failliet zijn verklaard en de curator ook in die faillissementen tot curator is aangesteld. Het volgende opmerkelijke gegeven is dat de curator niet weerspreekt dat er in de tussenholdings nauwelijks activiteiten werden verricht, dat de curator stelt niets te klagen te hebben over de administratie van de werkmaatschappijen (aldus zijn verklaring ter comparitie in eerste aanleg), die net als die van de holdings in accountview werd bijgehouden, en dat niets gesteld wordt over te late publicatie van de jaarrekeningen van de werkmaatschappijen. Het inroepen van de dubbele bewijsvermoedens van artikel 2:248 lid 2 BW louter op grond van het niet tijdig publiceren van een jaarrekening 2010 van de tussenholdings, welke jaarrekening slechts betrekking had op twee weken zonder activiteiten roept in deze context vragen op, ook al is voor die te late publicatie op zichzelf geen bevredigende verklaring gegeven. Hetzelfde geldt voor het gestelde niet aantreffen van de volledige administratie van de tussenholdings in accountview. Niettemin zal het hof in navolging van de rechtbank in het midden laten of de boekhoudplicht en publicatieplicht ten aanzien van de Pieters-vennootschappen is geschonden en nagaan of [geïntimeerde] , indien daarvan zou moeten worden uitgegaan, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest en dat, voor zover dit van buiten komende oorzaken waren, hij niet heeft nagelaten het intreden daarvan te voorkomen.
4.6
[geïntimeerde] heeft, mede aan de hand van de door hem overgelegde verklaring van registeraccountant [B] het navolgende gesteld omtrent de oorzaken van het faillissement. De Pieters-vennootschappen fungeerden als tussenholdings. In die holdings werden geen activiteiten verricht. De Pieters-vennootschappen waren afhankelijk van de inkomensstroom uit de werkmaatschappijen, de Wagenborg-vennootschappen. Het faillissement van de Pieters-vennootschappen is een direct gevolg van dat van de Waterborg-vennootschappen. De Waterborg-vennootschappen hielden zich bezig met het maken van zeilen, de verkoop van plastic zeilen en de verkoop en onderhoud van zonwering. De omzetten van de Waterborg-vennootschappen stonden vanaf het begin onder druk. De omzet van 2011 was bijna 20% minder dan in 2010. De recessie sloeg toe. De particuliere markt voor zonweringen was volledig ingestort. In dezelfde periode zijn in de stad Groningen en omgeving twee andere zonweringsbedrijven failliet gegaan. Er is getracht dit te compenseren door onderhoudsklussen aan te nemen in de professionele markt zoals ziekenhuizen, scholen etc. Maar dit ging niet van de ene op de andere dag. In de markt van de professionele plastics en tuinkleden zat eveneens de klad. Acties zoals reclames in het vakblad "De Boerderij" en rechtstreekse bedrijfsbezoeken, zogenaamde 'koude verkoop' hielpen wel iets, maar de algehele trend in de markt was verkeerd. Reclames via Radio Noord leverden wel enige respons op, maar niet genoeg. Er was sprake van een omzetverlies van ruim € 430.000,- met een marge van 25%, wat een verlies opleverde van € 108.000,-. Voor het jaar 2012 werd ingezet op omzetverbetering en verkoop van de voorraad mede om de liquiditeit en de marges te verbeteren. Eveneens werd ingezet op kostenbeperking. De grootste kostenpost bestond uit personeelskosten. Ingezet werd op verkleining van het personeelsbestand, maar het UWV weigerde vooreerst medewerking. Pas na inschakeling van een advocaat werd uiteindelijk na acht maanden onderhandelen toestemming van het UWV verkregen om mensen te ontslaan op een termijn van 2 à 3 maanden. Afspraken met de verkoper van de aandelen over vermindering van de huurlasten, de rente en de aflossingen op de geldlening konden niet worden gemaakt. Gesprekken met een concurrent over samenwerking of zelfs overname zijn op niets uitgelopen. Voorts kwamen er gedurende 2011 twijfels over de waardering van de voorraden. Er was sprake van "winkeldochters". Eind 2011 en in het voorjaar 2012 is geprobeerd om deze verschillen bespreekbaar te maken richting de verkoper, doch deze was niet bereid tot een correctie. In deze gesprekken werden ook de te hoge huurlast en te hoge financieringslast in het kader van de teruglopende omzet aangegeven. De verkoper was echter op alle punten onwrikbaar. Het moeten dragen van het voorraadverschil zou leiden tot een nog groter verlies. Toen is besloten het faillissement aan te vragen.
4.7
Samengevat, komt het erop neer dat het faillissement is ingetreden door een combinatie van omzetverlies door de recessie, slechte marktomstandigheden en negatieve voorraadverschillen die na de aankoop zijn gebleken. Daaraan is vergeefs getracht het hoofd te bieden door de bedrijfsactiviteiten te verleggen, de verkoop te stimuleren, kosten te matigen en de verkoper van de aandelen te bewegen tot een correctie en verlichting van de huur- en financieringslasten.
4.8
De curator heeft een en ander niet of nauwelijks weersproken. Wat betreft de verklaring van [B] heeft hij ter comparitie er slechts op gewezen dat de heer [B] blijkens zijn verklaring "een kameraad" is van [geïntimeerde] . Het hof acht die enkele omstandigheid echter niet noodzakelijkerwijs een reden om aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [B] (registeraccountant) te twijfelen. Daar komt bij dat het door [geïntimeerde] gestelde in lijn is met wat de curator zelf als oorzaak van het faillissement heeft vermeld onder 1.7 in zijn vijfde verslag in het faillissement van de Waterborg-vennootschappen (prod. 1 bij de CvA):
"Oorzaak faillissement
Teruglopende omzet en te hoge kosten. Met name de financiering van de aankoop
van de aandelen in Gebr. Waterborg BV en Gebr, Waterborg Zonwering Nederland
BV en de huisvestingskosten konden niet meer worden opgebracht."
Het moge zo zijn dat daaronder een voorbehoud is geplaatst luidende: "Voor een afgewogen oordeel van de curator is het nog te vroeg", maar gesteld noch gebleken is dat de curator nadien (in een later verslag) iets anders heeft opgenomen over de oorzaken van het faillissement.
4.9
Het hof deelt op grond van al het voorgaande dan ook het oordeel van de rechtbank dat Pieters voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat andere feiten of omstandigheden dan onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest en dat, voor zover dit van buiten komende oorzaken waren, hij niet heeft nagelaten het intreden daarvan te voorkomen. Voorts deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat de curator (vervolgens) niet op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk heeft gemaakt dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Anders dan de rechtbank in rov. 5.14 (derde, vierde en vijfde zin) heeft overwogen, volgt dat echter niet uit het feit dat de curator (naar het oordeel van de rechtbank) niet los van het bewijsvermoeden van het tweede lid van 2:248 BW, heeft aangetoond dat sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het gaat erom dat de curator niet aannemelijk heeft gemaakt dat, uitgaande van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van het tweede lid, dit niettegenstaande de door [geïntimeerde] aannemelijk gemaakte oorzaken voor het faillissement een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Wat dat betreft komt de curator niet verder dan gissingen waarbij hij het aan het hof overlaat een keuze te maken. Te wijzen valt op het gestelde in de memorie van grieven onder 19.6 waar wordt gesteld:
"
Het vorenstaande leidt onvermijdelijk tot de volgende conclusie of conclusies:
i. anders dan de rechtbank meent, heeft [geïntimeerde] geen behoorlijk due diligence
onderzoek verricht of doen verrichten: misschien moet de omschrijving
van het door/namens [geïntimeerde] verrichte onderzoek in de koopovereenkomst
van de aandelen heel letterlijk worden genomen en is er
alleen gekeken naar de administratieve organisatie van de bedrijven en is
er niet gekeken naar de materiële betrouwbaarheid van de door de verkoper
getoonde cijfers;
ii. maar veel aannemelijker is dat de door de verkoper getoonde omzet- en
winstcijfers een reëel beeld gaven van de mogelijkheden die de vennootschappen
hadden maar heeft de wijze waarop [geïntimeerde] de groep leidde de
enorme verliezen tot gevolg gehad."
Het is echter aan de curator om duidelijk stelling te nemen en die stelling voldoende aannemelijk te maken. Dit heeft hij nagelaten.
4.1
Voor zover de curator [geïntimeerde] nog het verwijt heeft gemaakt dat hij te lang is doorgegaan met de onderneming waarmee geen winst viel te behalen en hem in dit kader een "Beklamel-verwijt maakt" (dat wil zeggen: aansprakelijkheid naar de maatstaven van het arrest van HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521; zie memorie van grieven sub 19.11 en inleidende dagvaarding onder 13), gaat het hof hieraan voorbij, nu geen vordering voorligt die op deze grondslag is gebaseerd.
4.11
Grief 1houdt in dat de rechtbank in rov. 5.10 ten onrechte heeft geoordeeld dat (...) niet zonder meer tot (...) schending van de administratie- of publicatieplicht kan worden
geconcludeerd.
Grief 2houdt in dat de rechtbank in rov. 5.9 ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij niet aan de boekhoud- en administratieverplichting heeft voldaan en dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of is voldaan aan de boekhoud- en/of publicatieplicht, nu vaststaat dat dit niet het geval is.
Grief 5houdt in dat de rechtbank in rov. 5.6 ten onrechte heeft overwogen dat (los van het beroep op het bewijsvermoeden van 2:248 lid 2 BW) door de curator geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat sprake was van "onmiskenbaar onbehoorlijke taakvervulling". Bij een bespreking van deze grieven heeft de curator geen belang. Uit het voorgaande volgt immers dat ook indien vast zou staan dat de administratie- of publicatieplicht zijn geschonden en het kennelijk onbehoorlijk bestuur daarmee onweerlegbaar vaststaat, dit niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van de curator, omdat aannemelijk is geworden dat dit geen belangrijke oorzaak voor het faillissement is geweest. De grieven kunnen daarom niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
Grief 7mist zelfstandige betekenis en faalt daarmee eveneens.
4.12
Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Wat betreft het door de curator aangeboden getuigenbewijs geldt bovendien dat het aanbod niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
4.13
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,- aan verschotten (griffierecht) en € 6.526,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten in tarief VI).

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 1.631,- aan verschotten en € 6.526,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. G. van Rijssen en mr. M. Wolters en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 januari 2018.