Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [plaatsnaam] ,
hierna: [appellant] ,
[geïntimeerde],
hierna: [geïntimeerde] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. Namens [geïntimeerde] zijn verschenen
[bestuurder] , enig bestuurder en aandeelhouder van [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van den Berg en mr. H. Loonstein, die beiden het woord hebben gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde schriftelijke aantekeningen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
17 september 2015.
2 september 2014, bedoelde winkelruimte voor de duur van één jaar van [B.V. 1] gehuurd en met dat huurcontract is de achterstand verrekend. [geïntimeerde] heeft ter zitting nader toegelicht dat [B.V. 2] een huurprijs van € 80.000,- per jaar heeft betaald, dat deze huurprijs gelijk is aan de door [geïntimeerde] betaalde huur maar dat dit meer was dan een marktconforme prijs en dat in die aldus ‘te hoge’ huurprijs de huurschuld van [geïntimeerde] aan [B.V. 1] is verrekend. [geïntimeerde] onderbouwt deze stelling met een brief d.d. 11 juni 2017 van de toenmalige directeur of bestuurder van [B.V. 2] , [Voormalig bestuurder] , aan [bestuurder] , directeur van [geïntimeerde] . In die brief staat onder meer:
“In april 2014 zijn er gesprekken begonnen tussen u en de aandeelhouders (…) in [B.V. 2] (…) om te komen tot overname van [geïntimeerde] (…) We hebben toen getracht een lagere huur te verkrijgen voor beide winkels(van [geïntimeerde] -hof).
[B.V. 1] wilde hier niet aan mee werken. Het huren van de [winkel 1] was slechts mogelijk voor de termijn van 5 jaar. Bij [winkel 2] was de insteek van [B.V. 1] inzake de huur dat er enkel een indeplaatsstelling geaccepteerd zou worden, zodat de schuld van [geïntimeerde] hiermee betaald zou worden. Naar ik toen begreep had u dat indertijd ook al in een veel eerder stadium toegezegd aan [B.V. 1] (…) Pas als de oude schuld betaald was of zou worden wilde [B.V. 1] een verhuur in Emmen bespreken.
III. het Hof heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden, dat geen te executeren vermogen van geïntimeerde aanwezig of binnen afzienbare tijd te verwachten is en hierop zijn beslissing heeft doen steunen, tot welk oordeel het Hof in redelijkheid niet heeft kunnen komen, nu dit oordeel uitsluitend gebaseerd is op mededelingen van X en op de niet gemotiveerde betwisting van verzoeksters, aangezien het Hof hierbij impliciet in strijd met het faillissementsrecht de eis stelt dat een crediteur als aanvrager van het faillissement van zijn debiteur aantoont althans aannemelijk maakt, althans gemotiveerd stelt dat te executeren vermogen aanwezig is, terwijl bovendien het Hof volstrekt onduidelijk heeft gelaten in welke mate het afwezig zijn van te executeren vermogen aannemelijk moet zijn wil het voldoende aannemelijk zijn om te kunnen concluderen tot het afwezig zijn van een redelijk belang voor verzoeksters bij het verzoek om X in staat van faillissement te verklaren;”
4. De beslissing
10 augustus 2017;