ECLI:NL:HR:1996:ZC2146

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 september 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8851
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Roelvink
  • J. Mijnssen
  • W. Korthals Altes
  • H. Neleman
  • J. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsaanvraag en verbeurde dwangsommen in het faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een faillissementsaanvraag. De aanvraag was ingediend door Octrooibureau Zuid, Bureau voor Merken en Modellen B.V. tegen [verzoeker], die in staat van faillissement werd verklaard door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De kern van het geschil betrof de vraag of een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen, die vóór de faillietverklaring waren verbeurd, kon worden meegenomen in de faillissementsaanvraag. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel deze vordering niet op zichzelf kon dienen als basis voor de faillissementsaanvraag, het wel mogelijk was om deze vordering naast andere vorderingen te leggen om aan te tonen dat de schuldenaar in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. Het Hof had vastgesteld dat de aanvraagster niet alleen een vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen had ingediend, maar ook vorderingen uit hoofde van verschuldigde proceskosten en verbeurde boetes. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het eerste onderdeel van het cassatiemiddel tevergeefs was voorgesteld. De Hoge Raad verwierp het beroep van [verzoeker] en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

20 september 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8851 (R96/58HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
Octrooibureau Zuid, Bureau voor Merken en Modellen B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 april 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: Octrooibureau — zich gewend tot de Rechtbank te 's-Hertogenbosch met het verzoek verzoeker tot cassatie — verder te noemen: [verzoeker] — in staat van faillissement te verklaren.
Nadat het verzoek was behandeld ter terechtzitting van 10 april 1996, alwaar [verzoeker] tegen het verzoek verweer heeft gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 10 april 1996 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft Octrooibureau hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Nadat het Hof de zaak had behandeld op 13 mei 1996, heeft het bij arrest van 20 mei 1996 de beschikking van de Rechtbank vernietigd en [verzoeker] alsnog in staat van faillissement verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Octrooibureau heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is op 21 juni 1996 voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Uitgangspunt van de klachten van het eerste onderdeel van het middel is de stelling dat, nu ingevolge het bepaalde in art. 611e Rv. dwangsommen die vóór de faillietverklaring verbeurd zijn, in het passief van het faillissement niet worden toegelaten, een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen niet een vordering is waarop een faillissementsaanvraag (mede) kan worden gebaseerd. Deze stelling is in zoverre juist dat het vereiste dat de aanvrager van een faillissement bij de faillietverklaring een redelijk belang heeft (vaste rechtspraak sedert HR 26 juni 1942, NJ 1942, 585), in verband met voormelde wetsbepaling meebrengt dat een faillissementsaanvrage niet enkel kan worden gebaseerd op een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen. Meerbedoelde wetsbepaling staat evenwel niet eraan in de weg dat een dergelijke vordering van de aanvrager door hem naast andere vorderingen ten grondslag wordt gelegd aan de stelling dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, en verzet zich evenmin ertegen dat een dergelijke vordering van derden door de aanvrager wordt gebezigd als steunvordering. Derhalve heeft het Hof, dat heeft vastgesteld dat de aanvraagster, Octrooibureau, aan haar aanvraag, behalve een vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen, een vordering op [verzoeker] uit hoofde van verschuldigde proceskosten alsmede een vordering uit hoofde van verbeurde boetes ten grondslag heeft gelegd, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden. Het eerste onderdeel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
3.2 Het tweede onderdeel faalt eveneens. Het miskent dat het Hof, op grond zowel van het onbetaald laten van voormelde vorderingen van Octrooibureau als van de door Octrooibureau aangevoerde steunvordering, tot de slotsom komend dat [verzoeker] geacht moet worden te verkeren in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, daarbij reeds op grond van het hiervoor overwogene niet behoefde aan te geven in hoeverre het bij dit oordeel in aanmerking heeft genomen dat de vordering van Octrooibureau ter zake van verbeurde dwangsommen in het passief van het faillissement niet zal worden toegelaten.
3.3 Het derde onderdeel kan evenmin tot cassatie leiden. Het keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de vordering van een voormalige advocaat van [verzoeker] wegens als zodanig voor [verzoeker] verrichte werkzaamheden door het Hof is aangemerkt als steunvordering in de zin van de Faillissementswet (rov. 4.4 van het Hof). Ten onrechte, aldus het onderdeel, omdat (1°) niet is komen vast te staan dat de vordering is begroot conform het bepaalde in art. 32 WTBZ en (2°) de betrokken advocaat geen overleg met de Deken heeft gevoerd alvorens zijn vordering als steunvordering in handen van Octrooibureau te stellen. Beide door het onderdeel aangevoerde gronden zijn ondeugdelijk. De eerste, omdat de artikelen 32-40 WTBZ alleen kunnen worden toegepast in geval van een geschil over de hoogte van het bedrag van de declaratie (HR 18 juni 1993, NJ 1994, 4, terwijl ook voor een steunvordering geldt dat niet is vereist dat zij naar omvang vaststaat (zie HR 19 januari 1961, NJ 1961, 492; en vgl. HR 7 december 1990, NJ 1991, 216; de tweede omdat — nog daargelaten dat de gedragsregels voor de advocaten waarop het onderdeel zich kennelijk beroept, de burgerlijke rechter niet binden — art. 27 lid 7 van de gedragsregels voor advocaten 1992 waarop het onderdeel klaarblijkelijk in het bijzonder het oog heeft, weliswaar de advocaat verbiedt om niet dan na overleg met de deken ter zake van een nog niet in rechte vastgestelde vordering van hem op zijn cliënt diens faillissement aan te vragen, maar geenszins meebrengt dat een dergelijke vordering bij een door een derde ingediende faillissementsaanvraag niet zonder meer als steunvordering kan gelden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
20 september 1996.