Uitspraak
20 september 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een faillissementsaanvraag. De aanvraag was ingediend door Octrooibureau Zuid, Bureau voor Merken en Modellen B.V. tegen [verzoeker], die in staat van faillissement werd verklaard door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De kern van het geschil betrof de vraag of een vordering ter zake van verbeurde dwangsommen, die vóór de faillietverklaring waren verbeurd, kon worden meegenomen in de faillissementsaanvraag. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel deze vordering niet op zichzelf kon dienen als basis voor de faillissementsaanvraag, het wel mogelijk was om deze vordering naast andere vorderingen te leggen om aan te tonen dat de schuldenaar in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. Het Hof had vastgesteld dat de aanvraagster niet alleen een vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen had ingediend, maar ook vorderingen uit hoofde van verschuldigde proceskosten en verbeurde boetes. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het eerste onderdeel van het cassatiemiddel tevergeefs was voorgesteld. De Hoge Raad verwierp het beroep van [verzoeker] en bevestigde de uitspraak van het Hof.