ECLI:NL:GHARL:2017:9549

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
16/00958
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van tariefgroep II bij erfbelasting en recht op partnervrijstelling voor achterneef

In deze zaak gaat het om de toepassing van het tarief voor erfbelasting bij de verkrijging door een achterneef. De belanghebbende, een achterneef van de erflater, heeft een aanslag erfbelasting ontvangen voor een belaste verkrijging van € 143.321. De Inspecteur heeft het tarief behorende bij tariefgroep II toegepast, wat door de belanghebbende wordt betwist. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De belanghebbende stelt dat hij ten onrechte in tariefgroep II is geplaatst en dat hij recht heeft op de partnervrijstelling, die normaal gesproken geldt voor partners van de erflater. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen. De stelling van de belanghebbende dat de tariefgroepindeling in strijd is met internationale verdragen, werd verworpen. Het Hof oordeelde dat er geen ongelijke behandeling is van gelijke gevallen, omdat de voorwaarden voor de partnervrijstelling niet zijn vervuld. Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/00958
uitspraakdatum: 31 oktober 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 juni 2016, nummer AWB 15/3145, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd voor het jaar 2013 voor een belaste verkrijging van € 143.321 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 17 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Belanghebbende heeft op 21 september 2017 ter griffie van het Hof op zijn verzoek het onderhavige dossier ingezien.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende verschenen, alsmede mr. [A] namens de Inspecteur.
1.8
Belanghebbende heeft een pleitnota met bijlage overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[In] 2013 is [B] (hierna: erflater) overleden. Belanghebbende is als achterneef van erflater, tezamen met vier anderen, erfgenaam.
2.2
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur op de belaste verkrijging van € 143.321 het tarief behorende bij tariefgroep II als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) toegepast.
2.3
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur ten onrechte het tarief behorende bij tariefgroep II heeft toegepast. Ook is in geschil of belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling dat het Hof prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te Luxemburg dient te stellen, ingetrokken.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 24, lid 1, van de SW (tekst 2013), is het tarief voor de verkrijging door afstammelingen in de rechte lijn 10% bij een belaste verkrijging tussen € 0 en € 118.254 en 20% voor zover de belaste verkrijging € 118.254 en hoger bedraagt (tariefgroep I). In de overige gevallen bedraagt het tarief respectievelijk 30% en 40% (tariefgroep II).
4.2
Op grond van artikel 32, lid 1, ten vierde, onderdeel a, van de SW geniet de partner van erflater een vrijstelling van € 616.880 (tekst 2013; hierna: de partnervrijstelling). Ingevolge artikel 5a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als partner aangemerkt: a) de echtgenoot en b) de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.
Artikel 1a van de SW luidt, voor zover van belang:
“1. In afwijking van artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen slechts als partner aangemerkt indien zij gedurende de in het tweede lid genoemde periode:
a. beiden meerderjarig zijn;
b. op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland;
c. ingevolge een notarieel samenlevingscontract een wederzijdse zorgverplichting hebben;
d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en
e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen. (…)
4. Voor toepassing van de erfbelasting geldt de in het eerste lid, onderdeel d, gestelde voorwaarde niet voor bloedverwanten in de eerste graad, ingeval een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende zorg”
Tariefgroepindeling
4.3
Belanghebbende betoogt dat degenen die in een testament voorkomen en geen juridische overeenkomst met de erflater hebben, zoals belanghebbende, en een kind van erflater, qua tariefstelling gelijk behandeld dienen te worden. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het uitgangspunt van de wetgever om twee verschillende tarieven in de SW te hanteren van een redelijke grond is ontbloot. De wetgever had de tariefgroepen ook op een andere manier kunnen indelen, bijvoorbeeld op grond van de daadwerkelijke emotionele band, aldus belanghebbende. Aangezien niet dezelfde tariefgroep in aanmerking is genomen in geval hij een directe nakomeling van erflater zou zijn geweest, is volgens belanghebbende sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Belanghebbende betoogt verder dat in zijn geval het tarief als zijnde een kind van erflater moet gelden omdat er geen redelijke rechtvaardiging (meer) is voor het door de wetgever op dit onderdeel gemaakte onderscheid tussen kinderen en niet-kinderen. Belanghebbende acht in dat verband de tariefgroepindeling van artikel 24 van de SW in strijd met artikel 26 van het IVBPR, artikelen 6, 8, 13 en 14 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.4
In verband met belanghebbendes stellingen wijst het Hof op het navolgende arrest van 19 oktober 2007, nr. 41938, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715, waarin de Hoge Raad het volgende heeft geoordeeld:
“3.3. De middelen I tot en met IV richten zich tegen de oordelen van het Hof dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers of zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken en voorts om eerstgenoemde verkrijgingen voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden.
Vooropgesteld zij dat de wetgever bij beslissingen als de onderhavige - het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen - een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder andere EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, zaak Burden en Burden Verenigd Koninkrijk, EHRC 2007/18).
Bij Wet van 23 december 1980, Stb. 1980, 686, heeft de wetgever de op dat moment bestaande aparte tariefgroep voor kinderen van broers of zusters van de erflater met ingang van 1 januari 1981 laten vervallen. Zoals uiteengezet in de onderdelen 2.3 tot en met 2.6 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal berustte die wijziging op de opvatting dat aan de belasting op erfrechtelijke verkrijgingen het zogenoemde buitenkanskarakter mede ten grondslag ligt, dat daarom een verdere verwantschap of het niet verwant zijn ten aanzien van de erflater een hoger tarief met zich brengt, en dat het tot 1 januari 1981 geldende zeer verfijnde onderscheid naar de aard van de verwantschap niet meer zo sterk aanspreekt dat zij de daaraan verbonden verschillen van belasting kan dragen. Niet kan worden gezegd dat die redengeving van redelijke grond is ontbloot. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgever kinderen van broers of zusters van de erflater zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen onderbrengen in tariefgroep III. De middelen I tot en met IV berusten op een andere opvatting en falen derhalve.
3.4.
Bij de beoordeling van middel V dient te worden vooropgesteld dat de wetgever ook wat betreft het bepalen van de hoogte van belastingtarieven een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Niet kan worden gezegd dat hij bij het stellen van het tarief voor tariefgroep III op ten hoogste 68 percent de grenzen van die beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Mede gelet hierop kan uit alleen de hoogte van dat tarief niet volgen dat de heffing naar tariefgroep III leidt tot een excessieve last (disproportionate burden) voor belanghebbende of voor haar familie in haar geheel. In dit verband speelt geen rol de omstandigheid dat het - zoals belanghebbende betoogt - gaat om de verkrijging van een vermogen dat niet (geheel) is gevormd door de erflater zelf maar door deze (voor een deel) door vererving is verkregen. Niet valt in te zien waarom het tarief in dit geval de verkrijger(s) zwaarder zou treffen dan bij erfrechtelijke verkrijging van een vermogen dat de erflater geheel met eigen inspanningen heeft opgebouwd. Derhalve faalt ook dit middel.”
4.5.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2010, nr. 09/03561, ECLI:NL:HR:2010:BO0407, het volgende geoordeeld:
“3.4.2. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de wetgever bij de door belanghebbende bestreden tariefgroepindeling van artikel 24, lid 1, van de SW heeft gekozen voor een tariefstructuur die - behoudens het geval van artikel 24, lid 2, van de SW - is gebaseerd op verwantschap met de erflater. Daarbij was uitgangspunt dat een verre graad van verwantschap of het ontbreken van verwantschap met de erflater leidt tot indeling in een hoge tariefgroep (Kamerstukken 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 8). Met het verwerken van dit uitgangspunt in de tariefstructuur is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen toekomt (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41938, LJN AZ1715, BNB 2008/17).”
4.6.
De hiervoor in 4.4 en 4.5 vermelde arresten hebben betrekking op de tariefgroepindeling en het tarief in de SW zoals geldend tot 1 januari 2010. Het Hof is van oordeel dat deze arresten hun betekenis hebben behouden voor de tariefgroepindeling en het tarief, zoals geldend in het jaar van overlijden van erflater, derhalve in 2013. Belanghebbendes betoog dat het uitgangspunt van de wetgever om twee verschillende tarieven in de SW te hanteren van een redelijke grond is ontbloot, faalt derhalve. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de ruime grenzen van de beoordelingsvrijheid niet overschreden en is artikel 24 van de SW niet strijdig met de in onderdeel 4.3 vermelde internationale verdragen.
4.7.
Verder stelt belanghebbende dat het feit dat de hoogte van het tarief wordt bepaald door de graad van verwantschap, naar het Hof begrijpt, niet redelijk is. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het Hof is, gelet op deze regel over de machtenscheiding binnen het Koninkrijk, niet bevoegd om de wet in strijd met de letterlijke bewoordingen toe te passen. De beoordeling of een rechtsregel billijk en redelijk is, is uitsluitend aan de wetgever voorbehouden.
Partnervrijstelling
4.8.
Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling omtrent de toepassing van de partnervrijstelling als volgt. Belanghebbende wenst met een beroep op artikel 14 van het EVRM, waarin het recht op gelijke behandeling is opgenomen, als mantelzorger van erflater, evenals een kind van een erflater, in aanmerking te komen voor de partnervrijstelling van € 616.880.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of artikel 14 van het EVRM is geschonden dient getoetst te worden of gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Daarvan is echter in de door belanghebbende bedoelde zin geen sprake. Een kind komt in aanmerking voor de partnervrijstelling indien het - onder meer - een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft genoten en op hetzelfde woonadres als erflater is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Nu belanghebbende niet aan de inschrijvingsvoorwaarde heeft voldaan, heeft hij, evenals een kind dat niet aan die voorwaarde voldoet, reeds hierom geen recht op toepassing van de partnervrijstelling. Er is derhalve geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen doch van een gelijke behandeling van gelijke gevallen omdat ook een kind dat niet op het woonadres van de erflater is ingeschreven geweest niet in aanmerking kan komen voor de toepassing van de partnervrijstelling. Belanghebbendes beroep op artikel 14 van het EVRM slaagt derhalve niet.
Overige grieven
4.10.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM gesteld bij de Rechtbank geen eerlijk proces te hebben gehad. Vooropgesteld dient te worden dat geschillen omtrent de verplichting belasting te betalen niet onder het toepassingsbereik van artikel 6, lid 1, van het EVRM vallen (HR 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270 en EHRM, 12 juli 2001, ECLI:NL:XX:2001:AP0818). Het Hof verwerpt overigens belanghebbendes stelling omdat daarvoor geen steun is te vinden in de uitspraak van de Rechtbank, noch in het proces-verbaal van de zitting, die voor het Hof de enige kenbronnen zijn van hetgeen ter zitting van de Rechtbank is voorgevallen. Dat de Rechtbank niet expliciet op sommige stellingen van belanghebbende is ingegaan maakt dit niet anders (vgl. HR 14 november 1990, nr. 26913, ECLI:NL:HR:1990:ZC4444). Anders dan belanghebbende stelt is het oordeel van de Rechtbank voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk; van rechtsweigering, zoals door belanghebbende gesteld, is geen sprake. Van schendingen van de artikelen 6, 8, 13 en 14 van het EVRM is het Hof niet gebleken.
Slotsom
4.11.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is op
november 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(M.M. Stassen-Kanters) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 31 oktober 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.