ECLI:NL:GHARL:2017:898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
15/01592
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep tegen voorlopige aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat de gemachtigde van belanghebbende, [A], niet rechtsgeldig was gemachtigd om het beroep in te stellen, omdat de vereiste machtiging niet tijdig was overgelegd. De voorlopige aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2014 was opgelegd door de heffingsambtenaar, en belanghebbende had verzocht om een definitieve aanslag, wat door de heffingsambtenaar als bezwaar werd aangemerkt. Dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 17 december 2015.

Tijdens de zitting op 4 januari 2017 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat de gemachtigde, [A], alsnog een rechtsgeldige machtiging had overgelegd, hoewel dit pas na het verstrijken van de termijn was gebeurd. Het Hof benadrukte dat de belangen van beide partijen niet geschaad waren, aangezien beide partijen ter zitting aanwezig waren en inhoudelijk op de zaak waren ingegaan.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd op 7 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer: 15/01592
uitspraakdatum:
7 februari 2017
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 december 2015, nummer AWB 15/1543, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een voorlopige aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren (zuiveringsheffing bedrijfsruimten) opgelegd tot een te betalen bedrag van € 150,39.
1.2
Belanghebbende heeft verzocht een definitieve aanslag op te leggen, welk verzoek door de heffingsambtenaar (mede) is aangemerkt als bezwaar tegen de voorlopige aanslag. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. De voorlopige aanslag is door de heffingsambtenaar ambtshalve vernietigd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] (hierna ook: [A] ) als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [B] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is met instemming van partijen gelijktijdig behandeld met de zaak met rolnummer 15/01591.

2.De vaststaande feiten

2.1
In het beroepschrift heeft de gemachtigde als bijlage 4 aan de Rechtbank overgelegd een kopie van de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) van belanghebbende waarin het volgende is opgenomen.

Notulen van de Vergadering van stemgerechtigde Aandeelhouders van [X] B.V., gehouden op 1 juni 2015 ten kantore van de vennootschap.
Aanwezig:
- [C] Holding B.V. houdster van alle geplaatste aandelen;
- [D] , directeur van [X] B.V. en directeur van [C] Holding B.V.;
- [A] , namens [E] Accountancy
(…)
De vergadering kiest de heer [D] als voorzitter en de heer [A] als secretaris.
(…)
De voorzitter concludeert dat de vennootschap geen baten en/of vorderingen meer heeft en stelt voor de vennootschap per 15 juni 2015 te ontbinden.
(…)
Het voorstel wordt met algemene stemmen aangenomen.
(…)
De heer [A] zal de nog lopende zaken van de vennootschap afwikkelen.
De vergadering gaat akkoord met dit aanbod.
(…)”
2.2
Bij brief van 7 september 2015 schrijft de griffier van de Rechtbank het volgende aan de gemachtigde.
“(…)
Uw beroep is bij ons geregistreerd onder zaaknummer ZWO 15 / 1543 VORHEF PRM.
Uw beroepschrift voldoet niet aan de voorwaarden die aan een beroepschrift worden gesteld. Hieronder is aangekruist aan welke voorwaarden alsnog moet worden voldaan.
U moet:
(…)
X een schriftelijke machtiging toesturen waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen.
X een uittreksel uit het handelsregister toesturen (niet ouder dan één jaar).
(…)
Ik verzoek u zo spoedig mogelijk en uiterlijk
binnen vier wekenna de datum van verzending van deze brief de hierboven aangekruiste informatie aan mij toe te sturen.
(…)”
2.3
Bij brief van 11 september 2015 stuurt de gemachtigde uittreksels uit het handelsregister waaruit blijkt dat [C] Holding B.V. de enige directeur van belanghebbende is en dat [D] de enige directeur van [C] Holding B.V. is. De gemachtigde schrijft verder: “De machtiging is mij gegeven door de AVA, zie bijlage 4 van het beroepsschrift.”
2.4
Op 7 oktober 2015 vindt de behandeling ter zitting plaats van het verzet in de zaak met nummer Awb 15/1511. In die zaak is ook [X] B.V. de belanghebbende en heeft dezelfde gemachtigde dezelfde machtiging overgelegd als in de onderhavige zaak.
2.5
Op 9 oktober 2015 heeft de gemachtigde een door [D] , middellijk directeur van belanghebbende, ondertekende verklaring overgelegd aan de Rechtbank. In deze verklaring staat het volgende.

Verklaring
Rechtbank Overijssel,
Postbus 10067,
8000 GB Zwolle
[Z] , 9 oktober 2015
Betreft: Zaaknummers ZWO 15/1511 VORHEF AOO en ZWO 15/1543 VORHEF PRM
Weledelgestrenge mevrouw/mijnheer,
Bij de mondelinge behandeling van ZWO 15/1511 was het de vraag of de heer [A] gemachtigd was voor het voeren van deze procedures.
Hiermee bevestiging ik dat de op 1 juni 2015 door hem aanvaarde opdracht van de directie/aandeelhouders om alle, al dan niet op dat moment bekende, zaken af te wikkelen zonder enige restrictie werd gegeven. Het staat hem daarbij vrij waar nodig de bemiddeling van uw rechtbank in te roepen.
Hoogachtend,
[D]
Directeur”
2.6
Tijdens het onderzoek ter zitting op 23 november 2015 is namens de heffingsambtenaar het volgende verklaard:
“Ik heb de uitspraak in de andere procedure gelezen, daar kwam de verklaring niet aan de orde. De verklaring zou m.i. als machtiging kunnen volstaan.”
2.7
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet binnen de in de brief van 7 september 2015 gestelde termijn van vier weken na verzending een machtiging is overgelegd.
2.8
Als bijlage 6 bij het hogerberoepschrift is de volgende door [D] ondertekende machtiging overgelegd.
“Machtiging
Geachte mevrouw/mijnheer,
Hierbij verklaar ik dat de heer [A] van [E] accountancy gemachtigd is mij in gerechtelijke procedures van [X] BV te vertegenwoordigen.
(…)”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het beroep terecht niet ontvankelijk is verklaard.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Blijkens artikel 240, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt een besloten vennootschap vertegenwoordigd door het bestuur. Artikel 217, lid 1, boek 2, BW bepaalt dat binnen de door de wet en de statuten gestelde grenzen aan de ava alle bevoegdheid behoort, die niet aan het bestuur of aan anderen is toegekend. Op grond van deze artikelen komt de bevoegdheid een derde te machtigen namens de vennootschap op te treden toe aan het bestuur en niet aan de ava.
4.2
Voor zover uit de bewoording van hetgeen is vastgelegd in de notulen van de ava van 1 juni 2015 zou moeten worden opgemaakt dat de ava [A] heeft gemachtigd tot het instellen van beroep in de onderhavige zaak bij de Rechtbank, is deze machtiging niet verleend door een daartoe bevoegd orgaan. Het stond de Rechtbank dan ook vrij een rechtsgeldige machtiging op te vragen, zoals ook is geschied bij brief van 7 september 2015.
4.3
Nadat de Rechtbank voldoende gelegenheid had geboden om alsnog een machtiging over te leggen stond het de Rechtbank na 5 oktober 2015 (vier weken na 7 september 2015) in beginsel vrij het onderzoek te sluiten en het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren (vergelijk HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.4
De Rechtbank heeft van die mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt doch heeft partijen uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting van de zaak op 23 november 2015. Voorafgaand aan deze zitting heeft de gemachtigde alsnog een – op 9 oktober 2015 gedagtekende – verklaring overgelegd. Naar ’s Hofs oordeel kan na het overleggen van deze verklaring, gericht aan de Rechtbank en onder expliciete vermelding van de zaaknummers, geen onzekerheid meer bestaan omtrent de vraag of het door [A] namens belanghebbende ingestelde beroep rechtsgeldig was.
4.5
Voor zover moet worden geoordeeld dat [A] ten tijde van het instellen van het beroep daartoe niet was gemachtigd, heeft het volgende te gelden. Wanneer degene die namens een ander beroep instelt op dat moment daartoe niet gemachtigd was, moet onder omstandigheden worden aangenomen dat met een na afloop van de beroepstermijn verstrekte machtiging tot het instellen van beroep niet anders kan zijn beoogd dan het instellen van het beroep te bekrachtigen (HR 3 februari 2006, nr. 41 188, ECLI:NL:HR:2006:AV0819). Deze bekrachtiging van de handeling van [A] , verschaft die handeling ingevolge artikel 3:69, eerste lid, in verbinding met artikel 3:79 BW het gevolg alsof [A] krachtens een volmacht heeft gehandeld (HR 17 september 2004, nr. 38 468, ECLI:NL:HR:2004:AR2310).
4.6
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat [A] , alsnog – zij het buiten de eerder daartoe door de Rechtbank gestelde termijnen – de vereiste machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij rechtsgeldig namens belanghebbende het beroep heeft ingesteld.
4.7
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval waarin – zoals hier – de vereiste machtiging wel is overgelegd, doch eerst na het verstrijken van de gegeven verzuimhersteltermijn, de beslissende instantie op de voet van artikel 6:6 Awb tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep zal overgaan, moet een afweging worden gemaakt van alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen. Blijkens de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21.221, nr. 5, blz. 85, vraag 2 159) is bij de afweging van die belangen van gewicht of een goede beoordeling van het geschil als gevolg van het gebrek wordt bemoeilijkt (vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3981).
4.8
Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank – gegeven de concrete omstandigheden van het geval en bij afweging van alle betrokken belangen – in redelijkheid het beroep van belanghebbende niet niet-ontvankelijk mogen verklaren op de grond dat de vereiste machtiging niet tijdig is overgelegd. Immers, nadat op 9 oktober 2015 – derhalve 4 dagen na het verstrijken van de termijn waarbinnen de machtiging had moeten worden overgelegd en meer dan 6 weken voorafgaand aan de zitting – was vast komen te staan dat namens belanghebbende rechtsgeldig beroep was ingesteld, stond het geconstateerde verzuim een verder goed verloop van de procedure niet meer in de weg. Daarbij wijst het Hof erop dat beide partijen ter zitting van 23 november 2015 aanwezig waren en dat beide in hun tot het geding behorende stukken ook inhoudelijk op de zaak zijn ingegaan zodat bij verdere behandeling van de zaak evenmin voor een benadeling van partijen behoefde te worden gevreesd. Het Hof wijst er ten slotte op dat namens de heffingsambtenaar ter zitting zelfs is gesteld dat de verklaring als machtiging zou kunnen volstaan.
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar na het verstrijken van de bezwaartermijn ter post is bezorgd en door de heffingsambtenaar ook eerst na het verstrijken van die termijn is ontvangen. De omstandigheid dat de gemachtigde in beginsel geen bezwaar wilde maken tegen de voorlopige aanslag maar, naar hij ter zitting bij het Hof heeft bevestigd, een definitieve aanslag wilde uitlokken, is geen omstandigheid die maakt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is. Andere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen vormen voor een andersluidend oordeel zijn gesteld noch aannemelijk geworden. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en terecht negatief beslist op het verzoek de kosten van het bezwaar te vergoeden.
slotsom
Het hoger beroep is gegrond. Het beroep is door de Rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal het beroep ongegrond verklaren.

5.Kosten

Het Hof stelt de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 495 (2 punten (hogerberoepschrift en zitting bij het Hof) à € 495 maal wegingsfactor 0,50 (licht)).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 495;
- gelast dat de griffier aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. Z.J. Oosting en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 7 februari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door mr. Van Dongen.
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 8 februari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.