In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, waarin de vordering van de appellant om zijn dochter en schoonzoon als pachters in de bestaande pachtovereenkomst te plaatsen, werd afgewezen. De rechtbank had de vordering van de geïntimeerden in reconventie toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De appellant heeft in het incident ex artikel 351 Rv verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis. Hij beroept zich op de bijzondere norm van artikel 7:369 BW, die stelt dat een beëindigingsvonnis alleen uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard indien het verweer van de pachter kennelijk ongegrond is. Het hof oordeelt dat de pachtkamer niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het vonnis uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard en dat de belangen van de partijen niet adequaat zijn afgewogen. Het hof concludeert dat het belang van de appellant om over het gepachte te kunnen blijven beschikken zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerden bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Daarom schorst het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis van de pachtkamer en verwijst de hoofdzaak naar de rol voor memorie van antwoord.