ECLI:NL:GHARL:2017:7587

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.193.969
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking ontbinding arbeidsovereenkomst in hoger beroep met betrekking tot voorwaardelijke ontbinding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kantonrechter die een arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. Oey-Mehta, heeft in eerste aanleg verzocht om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft echter de ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen onder de voorwaarde dat in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dit leidde tot een tussenbeschikking van het hof op 17 november 2016, waarin het hof de partijen verzocht om af te wachten op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.

Na de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op 23 december 2016, waarin werd bevestigd dat er ruimte is voor voorwaardelijke ontbinding, heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de kantonrechter een onjuiste voorwaarde aan de ontbinding heeft verbonden, aangezien de voorwaarde had moeten luiden dat de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zou vernietigen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de ontbinding onder de gegeven voorwaarde had moeten afwijzen, en dat de bestreden beschikking voor een deel moet worden vernietigd.

Het hof heeft de kosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep aan de zijde van de appellant toegewezen, omdat de geïntimeerde een onjuiste voorwaarde aan haar verzoek heeft verbonden. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de beschikking van de kantonrechter wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het tegenverzoek, terwijl het hoger beroep voor het overige wordt verworpen. De kosten worden vastgesteld en de geïntimeerde wordt veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.193.969
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4646561 en 4933640)
beschikking van 28 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster, verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.S. Oey-Mehta,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde]),
gevestigd te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster, tevens verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W. van der Boon.
Het hof heeft in deze zaak eerder, op 17 november 2016, een tussenbeschikking gegeven. Het hof blijft bij hetgeen daarin is overwogen, tenzij het hof daarop hierna uitdrukkelijk terugkomt.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Na voormelde tussenbeschikking hebben beide partijen laten weten in te stemmen met aanhouding van de beslissing in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad op prejudiciële vragen, welke vragen bij prejudiciële beslissing van 23 december 2016 door de Hoge Raad zijn beantwoord (ECLI:NL:HR:2016:2998).
1.2
Vervolgens is de procedure als volgt verlopen:
- een akte uitlating van [appellant] met een productie, ontvangen op 24 januari 2017;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] , ontvangen op 6 februari 2017;
- de op 26 juni 2017 gehouden voortzetting van de mondelinge behandeling, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de nieuwe zaak van partijen met zaaknummer 200.210.483: het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter op haar verzoek.
1.3
Daarna heeft het hof beschikking bepaald op heden.

2.De nadere beoordeling in hoger beroep

2.1
De kantonrechter heeft in zijn door [appellant] bestreden beschikking die in dit hoger beroep aan de orde is, op het voorwaardelijke tegenverzoek van [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden en bepaald dat deze eindigt op 19 april 2016, voor het geval in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
2.2
Voorafgaand aan dit verzoek van [geïntimeerde] had [appellant] een verzoek ingediend bij de kantonrechter tot vernietiging van de opzegging van de door haar gestelde arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de beslissing op dat verzoek aangehouden voor nadere bewijslevering en in dezelfde beschikking het onder 2.1 bedoelde tegenverzoek toegewezen.
2.3
Uit de onder 1.1 bedoelde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad volgt dat er onder de werking van de Wwz in beginsel ruimte is voor voorwaardelijke ontbinding voor het geval de opzegging vernietigd wordt, waarbij het wenselijk is dat de kantonrechter zoveel mogelijk gelijktijdig beslist en, indien hij niet gelijktijdig beslist, zal moeten motiveren dat dit gerechtvaardigd wordt ter voorkoming van onevenredige vertraging. De enkele omstandigheid dat in de ontslagprocedure een tussenuitspraak wordt gedaan, brengt nog niet mee dat een daarmee samenhangende aanhouding van de ontbindingsprocedure als onevenredige vertraging van laatstgenoemde procedure dient te worden aangemerkt, aldus de Hoge Raad. Zoals de Hoge Raad nader heeft toegelicht in zijn uitspraak van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:571 wordt in rechtsoverweging 3.13.1 van de voornoemde prejudiciële beslissing voorts geconcludeerd dat "gelet op het systeem van het thans geldende recht, slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter “van dezelfde aanleg” wordt vernietigd (…) Voorts staat in rechtsoverweging 3.13.2 van deze beschikking, kort gezegd, dat langs de weg van een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, de gevolgen van het eventuele oordeel dat het op staande voet gegeven ontslag niet gerechtvaardigd was, “in de desbetreffende instantie” kunnen worden beperkt."
Hoewel het in de aan de Hoge Raad voorgelegde casus ging om een ontslag op staande voet, ziet het hof in de overwegingen van de Hoge Raad geen reden om aan te nemen dat voor voorwaardelijke ontbinding geen ruimte bestaat bij een gesteld ontslag zoals in dit geval. In zoverre komt het hof terug op de aarzeling die het hof daarover geuit heeft in de tussenbeschikking van 17 november 2016, welke aarzeling met name werd ingegeven door de gevolgen van niet gelijktijdig beslissen in eerste aanleg voor het hoger beroep.
2.4
Inmiddels heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 november 2016 het verzoek van [appellant] tot vernietiging van de opzegging afgewezen na te hebben geoordeeld dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is. Van deze beslissing is door [appellant] hoger beroep ingesteld en daarop wordt heden door het hof beslist onder het zaaknummer dat hiervoor is vermeld onder 1.2. Uit deze uitspraak blijkt dat ook het hof van oordeel is dat van een arbeidsovereenkomst tussen partijen geen sprake was.
2.5
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter, gelet op de in rechtsoverweging 2.3 weergegeven overweging van de Hoge Raad in diens prejudiciële beslissing, in dit geval echter een onjuiste voorwaarde aan de ontbinding verbonden, hoezeer deze formulering ook gebruikelijk was voor invoering van de Wwz. Onder de vigeur van de Wwz diende de voorwaarde te luiden: voor het geval de kantonrechter de opzegging (van de arbeidsovereen-komst) zal vernietigen. Dat was immers het verzoek van [appellant] , en voor het geval dat verzoek zou worden toegewezen wilde [geïntimeerde] zich indekken tegen de daaraan verbonden gevolgen door ontbinding te verzoeken. Blijkens voornoemde prejudiciële beslissing is (toewijzing van) een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding slechts mogelijk in dezelfde instantie. De kantonrechter heeft evenwel geoordeeld dat het ontbindingsverzoek wordt toegewezen voor het geval in rechte
onherroepelijkkomt vast te staan dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
2.6
De hiervoor vermelde voorwaarde die de kantonrechter heeft verbonden aan de in de bestreden beschikking uitgesproken ontbinding was verzocht door [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof had de kantonrechter het verzoek tot ontbinding onder die voorwaarde moeten afwijzen, zo volgt uit de onder voornoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 23 december 2016. Het hof kan de voorwaarde niet anders lezen of begrijpen dan zoals [geïntimeerde] deze heeft geformuleerd. Een eventuele aanpassing van de voorwaarde, met een formulering zoals weergegeven onder 2.5, is niet aan de orde. Een dergelijke aanpassing heeft [geïntimeerde] in hoger beroep niet verzocht, zodat het hof bij een aanpassing buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou treden. Het hof overweegt nog dat voor het geval de door [geïntimeerde] verzochte voorwaarde al zou kunnen “doorwerken” in de onderhavige procedure, heeft te gelden dat ook het hof niet een eventuele verwijzingsrechter voor de voeten zou mogen lopen, zodanig dat deze zijn eventuele bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst te herstellen of een billijke vergoeding toe te kennen niet in volle omvang zou kunnen uitoefenen (zie ook Hoge Raad 31 maart 2017 ECLI:NL:HR:2017:571), in het geval zou worden geoordeeld dat wel sprake was van een arbeidsovereenkomst. Doorslaggevend is echter dat zowel de kantonrechter in de eindbeschikking van 28 november 2016 (zaaknummer 4646561) als het hof in de heden uitgesproken beschikking (zaaknummer 200.210.483) hebben geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De kantonrechter heeft om die reden het verzoek tot vernietiging van de arbeidsovereenkomst afgewezen, welke beslissing het hof heeft bekrachtigd. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking, voor zover het de daarin vermelde dicta onder 5.8 tot en met 5.11 betreft, moet worden vernietigd.
2.7
De grieven van [appellant] kunnen onbesproken blijven. Aan de overwegingen 5.5 tot en met 5.13 in de tussenbeschikking, die blijkens de overwegingen 5.3, 5.14 en 5.15 met een slag om de arm zijn genoteerd, komt geen inhoudelijke betekenis meer toe.
2.8
[appellant] heeft verzocht [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de kosten van de procedure op het tegenverzoek aangehouden tot de eindbeschikking op het verzoek van [appellant] (waarin vervolgens geen kostenveroordeling inzake het tegenverzoek is opgenomen).
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] veroordeeld dient te worden in de proceskosten aan de zijde van [appellant] op het tegenverzoek in eerste aanleg (salaris gemachtigde € 200,-) en in de proceskosten aan de zijde van [appellant] van het hoger beroep, nu zij een onjuiste voorwaarde aan haar verzoek heeft verbonden (€ 314,- griffierecht en € 2.682,- voor salaris advocaat volgens liquidatietarief het maximum van 3 punten bij tarief II).

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 maart 2016 voor zover gewezen op het tegenverzoek onder 5.8 tot en met 5.11;
verwerpt het hoger beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van zowel de procedure op het tegenverzoek in eerste aanleg als in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [appellant] , vastgesteld op:
€ 200,- voor salaris gemachtigde in eerste aanleg;
€ 314,- griffierecht in hoger beroep;
€ 2.682,- salaris advocaat volgens liquidatietarief in hoger beroep;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, mr. E.B. Knottnerus en
mr. M.F.J.N. van Osch, is getekend door mr. Knottnerus en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2017 in aanwezigheid van de griffier.