Uitspraak
de gemeente,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3] ,
[geïntimeerde3],
4. [geïntimeerde4] ,
[geïntimeerde4],
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het geding in eerste aanleg
23 oktober 2013 en 3 december 2014 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.
Het geding in hoger beroep
‘bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de rechtbankNoord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden, met het zaaknummer/rolnummer C/17/125961/ HA ZA 13-84, van 23 oktober 2013 en van 3 december 2014 partieel te vernietigen
‘bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (…)
de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn van voldoening.Subsidiair
3.De vaststaande feiten
eisen gesteld in het Bouwbesluit 2003 en het standpunt ten aanzien van dit onderdeel in het
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
primair om over te gaan tot het (doen) verwijderen van de scheepsbrug van het buitenterrein, zulks binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en op straffe van een dwangsom en subsidiair: tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
een en ander met veroordeling van de gemeente in de proceskosten en nakosten vermeerderd met wettelijke rente.
het hof verstaat: onvoldoende geclausuleerde] toezegging heeft gedaan ten aanzien van de bouwactiviteiten op het buitenterrein, waardoor [geïntimeerden] c.s. aan zijn mededeling dat het buitenterrein vrij zou blijven de door hen voorgestane betekenis hebben toegekend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. er onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op hebben mogen vertrouwen dat de tussen hen en de gemeente gesloten overeenkomst, zoals vastgelegd bij notariële akte van 31 mei 2006, aldus moet worden uitgelegd dat zij met elkaar zijn overeengekomen dat het buitenterrein onberoerd zou worden gelaten door het museum, dat er geen verdere activiteiten zouden plaatsvinden en dat er
geen mensen en bebouwing op het buitenterrein zouden komen. Door de plaatsing van de scheepsbrug op het buitenterrein toe te staan is de gemeente naar het oordeel van de rechtbank tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en schadeplichtig jegens [geïntimeerden] c.s. De rechtbank heeft de subsidiaire vordering toegewezen.
5.Wijziging van eis
6.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven II en III in het principaal appelhouden in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de notariële akte van 31 mei 2006 uitgelegd moet worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf en dat [geïntimeerden] c.s. in dat kader in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van de door hen voorgestane uitleg.
Grief IV in het principaal appelis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] c.s. in dat bewijs zijn geslaagd.
Grief V in het principaal appelis gericht tegen de proceskostenveroordeling. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
In de contra-enquête zijn [C] , in 2006 sectiehoofd VROM bij de gemeente en [F] , directeur van STAM, gehoord.
De verklaring van [geïntimeerden] c.s. als partijgetuigen omtrent door hen te bewijzen feiten kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs.
De beperking van de bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige geldtniet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken (ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
‘Destijds wilde de gemeente het reddingsbootmuseum uitbreiden. Er was een plan met tekeningen waar wij het als buurtbewoners niet mee eens waren. Er was een plan om een speelweide en een ijzeren boot (speeltoestel) te gaan bouwen. Dat zou grenzen aan onze erfafscheiding. Vervolgens zijn wij met de gemeente in gesprek gegaan. Toen zijn er nieuwe plannen gekomen en hebben wij als buurt ook aan kunnen geven wat onze wensen waren. De afspraken die toen zijn gemaakt zijn in 2006 op papier gezet. (…) Bij het tekenen heeft de heer [C] mondeling toegezegd dat wat op paper staat ook echt zo is. Er zou niet meer gebeuren dan wat er op papier stond. Er zou nog wel een kijkexpositie komen die van binnen uit te bekijken was. Het buitenterrein zou verder vrij blijven.’
‘Destijds wilde de gemeente en Reddingsboot STAM gaan uitbreiden. Wij als buurtbewoners hadden daar onze vraagtekens bij. Wij hadden toen tekeningen gekregen waaruit bleek dat het de bedoeling was dat vlak achter onze erfgrens paarden en speelattributen voor kinderen zouden komen. Wij waren bang voor geluidsoverlast en stank.(…) Naar aanleiding van dat overleg hebben wij de toezegging gekregen dat er niks op de buitenplaats zou komen, het zou goed komen. Wel was er de mogelijkheid dat er een kijkexpositie zou komen met boeien, maar er zouden geen paarden en speeltoestellen komen. (…) Wij hadden nog steeds onze vraagtekens bij de afspraken die op papier stonden, wij vroegen ons af of er echt niets zou komen op het buitenterrein. De heer [C] (…) heeft toen mondeling toegezegd dat er niets zou komen, ook geen geluidsoverlast.’
‘Het klopt wel dat gesprekken met die strekking hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze verklaringen verklaar ik als volgt. Het is tijdens de gesprekken met de betrokkenen nooit over bouwen gegaan. Het ging om de voorgenomen activiteiten en nooit over bouwen. Ik merk op dat zowel de milieuvergunning als de notariële akte betrekking hebben op activiteiten. In de notariële akte wordt ook verwezen naar de vergunning. (…)
Met de gemeente was ook afgesproken dat er nietsgebouwdzou worden op het buitenterrein; er zou niets gebeuren.’ [onderstreping door het hof]. Die verklaring vindt echter geen steun in de verklaringen van de overige getuigen.
De met deze grief opgeworpen vraag of er sprake is van horizontale of verticale natrekking behoeft geen bespreking meer. De grief stuit immers reeds af op het feit dat de overeenkomst (vastgelegd in de notariële akte van 31 mei 2006), op de vermeende schending waarvan [geïntimeerden] c.s. hun vordering baseren, de bouw van de scheepsbrug op het buitenterrein niet verbiedt.
STAM/het MC hebben de benodigde vergunningen verkregen voor de uitbreiding van het museum met de scheepsbrug. De bezwaren daartegen van [geïntimeerden] c.s. zijn afgewezen en hun beroepen zijn door de bestuursrechter in eerste aanleg en in hoger beroep verworpen.
Ter gelegenheid van de comparitie ter plaatse is het hof niet gebleken dat de privacy van de omwonenden door de scheepsbrug wordt geschonden. De ramen die uitzicht zouden kunnen geven op hun tuinen zijn immers allemaal geblindeerd. Evenmin is gebleken dat er van geluidsoverlast sprake is. Het hof heeft wel vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van het voordien bestaande uitzicht vanuit de woningen die als aantasting daarvan kan worden opgevat, maar gelet op de afstand tussen de woningen en de scheepsbrug is er geen sprake van ontoelaatbare hinder in de vorm van het wegnemen van licht of lucht of van anderszins onaanvaardbare hinder die tot verwijdering van de scheepsbrug of tot schadevergoeding aanleiding zou geven.
7.De slotsom
23 oktober 2013 zal worden bekrachtigd. De grieven I en IV in het principaal appel slagen, zodat het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2014 zal worden vernietigd behoudens ten aanzien van het dictum sub 3.1. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, het meer of anders door [geïntimeerden] c.s. gevorderde afwijzen en de kosten van de procedure in eerste aanleg compenseren vanwege het feit dat een deel van de vordering van [geïntimeerden] c.s. (namelijk de in hoger beroep niet bestreden veroordeling van de gemeente tot verwijdering van de bult zand) is toegewezen. Grief V in het principaal appel slaagt in zoverre ook.
€ 711,- griffierecht) en op € 2.235,- aan salaris voor de advocaat volgens het liquidatietarief (2 pt in het principaal appel en 0,5 pt in het incidenteel appel volgens tarief € 894,-).
8.De beslissing
23 oktober 2013;
3 december 2014 behoudens ten aanzien van het dictum sub 3.1;