ECLI:NL:GHARL:2017:739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200.196.962-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van curatele en ambtshalve onderbewindstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de curatele van de rechthebbende, geboren in 1936. De rechthebbende was eerder onder curatele gesteld vanwege haar geestelijke gesteldheid, maar heeft verzocht om deze opheffing. De kantonrechter had op 14 juli 2016 de curatele opgeheven, maar tegelijkertijd een bewind ingesteld over haar goederen, wat de rechthebbende betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende in staat is haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen, mede op basis van medische verklaringen die haar herstel bevestigen. Het hof oordeelt dat de gronden voor de onderbewindstelling niet aanwezig zijn en vernietigt de beschikking van de kantonrechter. De curatele wordt opgeheven, en het hof bepaalt dat deze beslissing in het Centraal Curatele- en Bewindsregister wordt ingeschreven. De beslissing is genomen in het openbaar, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.196.962/01
(zaaknummer rechtbank 5005950 MT VERZ 16-4512)
beschikking van 31 januari 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
rechthebbende in (het principaal) hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende/verzoekster
advocaat: mr. P.J. Hentenaar-Polderman, te Utrecht.
Als overige belanghebbende(n) is/zijn aangemerkt:

1.[de bewindvoerder] B.V.

kantoorhoudende te [B] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,

2.[de zus] ,

wonende te [C] ,
hierna te noemen: de zus van de rechthebbende,
advocaat: mr. M.A. Ossentjuk te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 14 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 augustus 2016;
- het verweerschrift van de bewindvoerder;
- een journaalbericht van mr. Hentenaar-Polderman van 20 oktober 2016 met productie(s);
- het journaalbericht van mr. Ossentjuk van 24 oktober 2016 met productie(s), waarbij hij (onder meer) zich heeft gesteld als advocaat voor [de neef] , de neef van de rechthebbende (hierna te noemen: de neef);
- het journaalbericht van mr. Hentenaar-Polderman van 25 oktober 2016 met productie(s);
- het journaalbericht van mr. Ossentjuk van 27 oktober 2016 met productie(s), waarbij hij (onder meer) zich heeft gesteld als advocaat voor mevrouw [de zus] , de zus van de rechthebbende;
- het journaalbericht van mr. Hentenaar-Polderman van 27 oktober 2016 met productie(s);
- het journaalbericht van mr. Ossentjuk van 31 oktober 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2016 plaatsgevonden. De rechthebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de bewindvoerder zijn verschenen de heer [D] en mevrouw [E] . Ook zijn (met toestemming van het hof) ter zitting aanwezig geweest de heer [F] en de heer [G] , als toehoorders/informanten. Mr. Hentenaar-Polderman heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.3
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschrift aan mr. Hentenaar-Polderman, de bewindvoerder en mr. Ossentjuk, is toegezonden.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- het journaalbericht van mr. Ossentjuk van 22 november 2016 met productie(s);
- het journaalbericht van mr. Hentenaar-Polderman van 7 december 2016 met productie(s).
De vaststaande feiten
3.1
De rechthebbende, geboren te [H] [in] 1936, is bij beschikking van dit hof van 10 februari 2015 wegens haar geestelijke gesteldheid onder curatele gesteld met benoeming van [de bewindvoerder] B.V. tot curator.
3.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 14 april 2016, heeft de rechthebbende verzocht de door het hof uitgesproken ondercuratelestelling op grond van artikel 1:389 lid 2 BW op te heffen.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 14 juli 2016 heeft de kantonrechter verstaan dat de ondercuratelestelling van de rechthebbende met ingang van de dag na de uitspraak van die beschikking is opgeheven en heeft de kantonrechter met ingang van diezelfde datum vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand een bewind ingesteld over de goederen die aan de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren en daarbij [de bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder benoemd. Voorts heeft de kantonrechter bepaald dat het bewind (conform artikel 1:436 derde lid BW) ingeschreven wordt in het openbare Centrale Curatele- en Bewindsregister en meegedeeld dat de uitspraak binnen tien dagen door de griffier wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

4.De omvang van het geschil

4.1
De rechthebbende is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 juli 2016. Deze grieven zien op de noodzaak/gronden tot onderbewindstelling van de goederen die haar toebehoren en zullen toebehoren. Zij verzoekt de beschikking van 14 juli 2016 voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onderbewindstelling te vernietigen en voor het overige de beschikking te bekrachtigen.
4.2
De bewindvoerder, de neef en de zus van de rechthebbende hebben verweer gevoerd. Zowel de bewindvoerder als de neef en de zus achten voortzetting van een beschermingsmaatregel geboden. De zus en de neef hebben het hof verzocht de rechthebbende in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Mocht het hof onvoldoende aanleiding vinden voor een bekrachtiging van de bestreden beschikking hebben de zus en de neef bij journaalbericht van 22 november 2016 het hof subsidiair verzocht -zo begrijpt het hof- een onderzoek door een psychiater naar de geestelijke gesteldheid van de rechthebbende te gelasten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hoger beroep van de rechthebbende richt zich tegen de door de kantonrechter (ambtshalve) ingestelde onderbewindstelling.
Het hof stelt vast dat de neef, omdat de onderhavige zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten of verplichtingen, niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 798, eerste lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Evenmin behoort de neef - anders dan zijn moeder, de zus van de rechthebbende - tot de in het tweede lid van artikel 798 Rv genoemde personen/bloedverwanten die - naast de in lid 1 bedoelde persoon - in zaken van onder meer onderbewindstelling onder belanghebbenden worden verstaan.
5.2
De omstandigheid dat de wetgever aan de neef wel de bevoegdheid heeft toegekend instelling van een bewind te verzoeken, doet daaraan niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd,
zie HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482.
Het hof stelt vast dat de neef niet om instelling van het bewind heeft verzocht. Hij is geen verzoeker in eerste aanleg die in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv tegen de beschikking van 14 juli 2016 (incidenteel) hoger beroep kan instellen en dient ook niet op grond van art. 361 lid 1 Rv te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep of anderszins als belanghebbende te worden betrokken in de onderhavige procedure. Temeer nu zijn moeder nog in leven is, kan hij niet tot de door de wet beoogde, beperkte kring van belanghebbenden - bij in dit geval een hoger beroep -worden gerekend, hetgeen het hof bij afzonderlijke beschikking zal verstaan.
Op grond hiervan zal het hof de door de neef ingediende stukken buiten beschouwing laten bij de beoordeling van dit hoger beroep en ontvangt hij geen afschrift van deze beschikking.
5.4
De zus van de rechthebbende is wel een belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 2 Rv. De zus is dan ook door het hof bij brief van 10 oktober 2016 op de hoogte gesteld van het hoger beroep en in de gelegenheid gesteld verweer te voeren tegen het door de rechthebbende ingestelde hoger beroep tegen de instelling van het bewind. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De door/namens de zus in het geding gebrachte stukken betreffen de journaalberichten met productie(s) van mr. Ossentjuk van 27 oktober 2016, 31 oktober 2016 en 22 november 2016.
De door de rechthebbende opgevoerde omstandigheden dat er reeds jarenlang geen contact is tussen haar en haar zus en dat zij teleurgesteld is in de houding van haar zus in de onderhavige procedure vormen naar het oordeel van het hof onvoldoende argument om de zus in afwijking van lid 2 van artikel 798 Rv niet als belanghebbende aan te merken.
De voornoemde stukken van de zijde van de zus worden door het hof dan ook als verweerschrift aangemerkt en als zodanig in de procedure betrokken bij de beoordeling van dit hoger beroep.
5.5
Uitgangspunt is de autonomie en het zelfbeschikkingsrecht van een rechthebbende. Omdat in de praktijk niet iedereen die verantwoordelijkheid blijkt aan te kunnen, bevat de wet de instrumenten van curatele, beschermingsbewind en mentorschap op grond waarvan een wettelijk vertegenwoordiger de belangen van de persoon in kwestie kan behartigen.
Aangezien die maatregelen een beperking van de mogelijkheden tot zelfbeschikking van het individu vormt, is het zaak dat dat instrument niet verder ingrijpt dan noodzakelijk is.
5.6
Ingevolge artikel 1:389 lid 2 BW kan de kantonrechter dan ook de curatele, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van de curatele niet zinvol is gebleken, opheffen. Ingevolge artikel 1:389 lid 1 onder c BW eindigt een curatele voorts wanneer bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak ten behoeve van de betrokken persoon een bewind als bedoeld in titel 19 van Boek I BW is ingesteld.
De rechter voor wie een verzoek tot ondercuratelestelling of tot opheffing van de curatele aanhangig is, kan, bij afwijzing onderscheidenlijk bij inwilliging daarvan, ambtshalve overgaan tot instelling van een bewind (artikel 1:432 lid 3 BW).
5.7
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de ondercuratelestelling gezien de huidige situatie van de rechthebbende, als een te verstrekkende beperking van de rechten van de rechthebbende is te beschouwen. Om iedere vorm van bescherming op te heffen, achtte de kantonrechter het in de gegeven omstandigheden echter nog te vroeg, in verband waarmee de kantonrechter, om de belangen van de rechthebbende afdoende te beschermen, een bewind heeft ingesteld en [de bewindvoerder] B.V tot bewindvoerder heeft benoemd.
5.8
Het hof stelt vast dat de rechthebbende heeft verzocht om opheffing van de ondercuratelestelling, zowel uit de beschikking waarvan beroep als uit het proces-verbaal van de zitting van 20 juni 2016 blijkt dat de rechthebbende uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd tegen eventuele omzetting van de curatele naar een bewind en dat de onderbewindstelling slechts gegrond is op een ambtshalve beslissing van de kantonrechter.
5.9
Het hof passeert dan ook de stelling van de zus dat de rechthebbende appel heeft ingesteld tegen een door haarzelf gedaan en toegewezen verzoek in eerste aanleg tot het instellen van een bewind en dat zij, nu geen appel kan worden ingesteld tegen een toewijzing van een zelf gedaan verzoek, om deze reden niet-ontvankelijk is in haar appelrekest.
Het verzoek van de rechthebbende ter zitting om, voor zover de kantonrechter van oordeel mocht zijn dat een beschermingsmaatregel geboden is, een bewind in te stellen met benoeming van de heer [F] van [I] tot bewindvoerder betreft immers geen zelfstandig verzoek in procedurele zin, maar een subsidiair verzoek.
5.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vraag zal beoordelen of de kantonrechter terecht en op goede gronden een bewind heeft ingesteld over de goederen die aan de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Bij positieve beantwoording daarvan ligt aan het hof de vraag voor wie tot bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende moet worden benoemd.
5.11
Op grond van artikel 1:431 lid 1 BW kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Ingevolge lid 3 van artikel 1:431 BW kan het bewind eveneens worden ingesteld indien te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd in de in het eerste lid bedoelde toestand zal verkeren.
5.11
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel. In het dossier bevinden zich geen stukken waaruit kan worden opgemaakt dat de rechthebbende tijdelijk of duurzaam niet in staat zou zijn om ten volle haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen en ook niet dat het te verwachten is dat zij binnen afzienbare tijd in deze toestand/situatie zal komen te verkeren.
5.12
Niet in geschil is dat bij de rechthebbende in het verleden (mede als gevolg van snel opeenvolgende ernstige gebeurtenissen in haar privé leven in 2012) sprake was van een ernstige depressieve stoornis met wisselend verloop, waarbij bovendien periodes met diverse cognitieve en lichamelijke beperkingen zijn opgetreden. De rechthebbende heeft (met ook een onderbreking) in verscheidene (psychiatrische) ziekenhuizen/klinieken van GGz Centraal verbleven, onder meer bij [J] te [A] en bij [K] , te [L] , en daar behandelingen ondergaan. Op 18 december 2014 is de rechthebbende ontslagen uit [J] . Zij woont sindsdien zelfstandig in een appartement in [A] en is in de loop van 2015 onder begeleiding van [J] geleidelijk volledig hersteld. De rechthebbende is inmiddels ontslagen uit alle behandelingen en wil niks liever dan al haar zaken weer zelfstandig ter hand nemen.
5.13
Het hof is van oordeel dat de rechthebbende door middel van de in het geding ingebrachte medische verklaringen, te weten (chronologisch) de medische verklaring van 17 juli 2015, opgesteld door de heer [M] , arts, de medische verklaring van 4 februari 2016 van [N] , huisarts van de rechthebbende, en de medische verklaring van 11 april 2016, opgesteld door de heer [M] , arts, nogmaals bevestigd bij mail van 16 oktober 2016, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de lichamelijke beperkingen en de cognitieve beperkingen zijn opgeklaard en dat zij thans in staat moet worden geacht haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen.
Deze medische verklaringen worden door de bewindvoerder en de zus van de rechthebbende niet in twijfel gebracht of inhoudelijk bestreden.
5.14
Anders dan de zus van de rechthebbende en de bewindvoerder is het hof van oordeel dat de psychische toestand van de rechthebbende in het verleden, alsmede haar leeftijd op zichzelf onvoldoende aanleiding geven om vast te stellen dat het te verwachten is dat de rechthebbende binnen afzienbare tijd (wederom) in een situatie zal komen te verkeren dat zij tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dat er gelet op haar ziektegeschiedenis een risico bestaat op terugval maakt, dit niet anders.
Het hof wijst hierbij in het bijzonder op de mail van 16 oktober 2016 van [M] , arts, welke hij heeft opgesteld naar aanleiding van de door de bewindvoerder bij het verweerschrift van 19 september 2016 geuite bezorgdheid op dit punt. [M] , arts, verklaart in zijn aanvullende verklaring van 16 oktober 2016 als volgt:
"(…)
Dat de verwardheid van mevrouw [verzoekster] bestendig is opgeklaard, betekent dat er geen grond meer is voor een beschermingsmaatregel, nu mevrouw ook cognitief weer goed functioneert. Zij mag dan extra kwetsbaar gebleken zijn in de situatie rondom het overlijden van haar broer, met wie zij samenwerkte en samenleefde, er is nu (bestendig) medisch gezien geen grond meer voor een beschermingsbewind. Haar psychische gesteldheid beschouw ik niet als wankel. Het is best mogelijk dat mevrouw [verzoekster] ooit een terugval zou kunnen krijgen, maar ook voor ons allemaal geldt dat we ooit weleens verward zullen kunnen worden. Ik teken hierbij aan dat mevrouw [verzoekster] inderdaad wel bovengemiddeld kans heeft op ernstige ontregeling, maar voor alle duidelijkheid: die situatie doet zich al enige tijd niet meer voor en het is niet zo dat zij met enige zekerheid nu opnieuw zal gaan ontregelen. Het kan zeker, maar het is volstrekt onzeker dat het zal gebeuren.
Met 'bestendig opgeklaard' bedoel ik dus dat de verwardheid van destijds inderdaad is genezen, en dat ze bestendig cognitief goed is gaan en blijven functioneren. Bij onderzoek blijken er geen stoornissen en beperkingen meer te bestaan. (…)"
5.15
Het hof heeft ter zitting, door middel van eigen waarneming en gerichte vragen, ook zelf de indruk gekregen dat de rechthebbende in staat moet worden geacht haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk te behartigen.
Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de rechthebbende erkent dat zij - hetgeen ook altijd in het verleden is gebeurd - ondersteuning kan gebruiken bij het beheren van haar vermogen, te weten met het beheren van de effectenportefeuille. Het grootste deel van het vermogen van de rechthebbende wordt op dit moment beheerd door een professionele vermogensbeheerder, [O] te [P] .
De overige financiën van de rechthebbende, zoals ook de bewindvoerder heeft aangeven, zijn niet ingewikkeld, de maandelijkse lasten worden automatisch afgeschreven.
De rechthebbende heeft in het verleden altijd haar eigen boekhouding heeft gedaan. Door de onderbewindstelling voelt de rechthebbende zich aangetast in haar zelfstandigheid/haar eer. Het tast, zoals zij stelt, haar eigenwaarde aan. Uit de medische verklaringen blijkt dat de rechthebbende door deze maatregel stress ervaart. Zij wil graag beheer en controle houden over haar eigen financiën. Dat zij zich bij haar financiële administratie laat bijgestaan door haar adviseur en vriend, de heer [F] , doet hier niet aan af.
Het is hof ook niet gebleken dat de rechthebbende vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand extra gevoelig zou zijn voor ouderenmisbruik en uit dien hoofde een beschermingsmaatregel gerechtvaardigd zou zijn. Hetgeen de zus van de rechthebbende en de bewindvoerder ter zake hebben aangevoerd, acht het hof niet toereikend om voor de rechthebbende, mede gelet op het onder 5.5. geformuleerde uitgangspunt en de weerstand van de rechthebbende daartegen, een beschermingsbewind in te stellen.
5.16
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de gronden zoals vermeld in artikel 1:431 BW aanwezig zijn. Voor het gelasten van een deskundigenonderzoek, zoals door de zus van de rechthebbende verzocht, ziet het hof daarom geen aanleiding.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt. Nu daardoor formeel de grond voor beëindiging van de curatele wegvalt, terwijl voor handhaving van de curatele geen basis meer is, zal het hof daarbij tevens de curatele opheffen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 14 juli 2016 voor zover de kantonrechter met ingang van diezelfde datum vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand van rechthebbende een bewind heeft ingesteld over de goederen die aan rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren en daarbij [de bewindvoerder] B.V. tot bewindvoerder heeft benoemd;
heft de bij beschikking van 10 februari 2015 door dit hof ten aanzien van rechthebbende ingestelde curatele op;
bepaalt dat deze beschikking door de griffier zal worden ingeschreven in het Centraal Curatele- en Bewindsregister;
bepaalt dat de griffier conform artikel 1:390 BW zal zorgdragen voor bekendmaking van deze beschikking in de Staatscourant.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. G.M. van der Meer en mr. M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. Marsnerova als griffier, en is op 31 januari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.