In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en een boetebeschikking. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 2.153 opgelegd gekregen, alsmede een boete van € 1.076 en belastingrente van € 30. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat de boete en belastingrente niet van toepassing waren. De Inspecteur ging in beroep tegen deze uitspraak, maar het Hof oordeelde dat de bewijslast bij de Inspecteur ligt om aan te tonen dat de BPM die rust op de waarde van gelijksoortige auto’s niet lager is dan de BPM die zou moeten worden geheven op de overgebrachte auto. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende de vereiste aangifte had gedaan en dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd tot € 1.767. Het Hof veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 990 en gelastte vergoeding van het griffierecht van € 503.