ECLI:NL:GHARL:2017:635

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
16/00342
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op prestatiebeurs voor kind staat in de weg aan aftrek voor uitgaven van levensonderhoud voor ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 van belanghebbende gehandhaafd, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de aftrek voor uitgaven van levensonderhoud van de kinderen had geweigerd. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 5.310 in aftrek gebracht voor de kosten van levensonderhoud van haar twee kinderen, die in 2011 een basisbeurs ontvingen. De inspecteur stelde dat de aftrek niet mogelijk was omdat de kinderen recht hadden op een basisbeurs, die als een prestatiebeurs wordt aangemerkt volgens de Wet studiefinanciering 2000.

Het Hof oordeelde dat de basisbeurs van de kinderen inderdaad als een prestatiebeurs moet worden aangemerkt, waardoor de aftrek voor uitgaven van levensonderhoud niet in aanmerking kan worden genomen. Het Hof verwees naar de relevante wetgeving en jurisprudentie, en concludeerde dat de wetgever bewust heeft willen voorkomen dat er een samenloop zou zijn van recht op studiefinanciering en aftrek voor uitgaven van levensonderhoud. Belanghebbende voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die haar gedwongen hadden om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van haar kinderen, maar het Hof oordeelde dat deze omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling van het recht op aftrek.

Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 16/00342
uitspraakdatum: 31 januari 2017
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 februari 2016, nummer LEE 15/2918, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.412 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.777. Bij beschikking is € 179 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 februari 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord [A] , gemachtigde van belanghebbende. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [B] en mr. [C] .
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tot het gezin van belanghebbende behoorden in het onderhavige jaar 2011 twee kinderen, te weten een dochter, geboren [in] 1991, en een zoon, geboren [in] 1993. De dochter ontving in 2011 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) een basisbeurs voor een thuiswonende student aan het hoger beroepsonderwijs. De zoon ontving vanaf het tweede kwartaal van 2011 van de Duo een basisbeurs voor een thuiswonende student aan het middelbaar beroepsonderwijs. Belanghebbende heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de kosten van het levensonderhoud van deze kinderen.
2.2
Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.512. Zij heeft hierbij een bedrag van € 5.310 in aftrek gebracht wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Hiervan heeft € 2.800 (4 kwartalen x € 700) betrekking op de dochter en € 2.510 (eerste kwartaal € 410, 3 kwartalen x € 700) op de zoon. Daarnaast heeft zij aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.777.
2.3
Bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV heeft de Inspecteur het aangeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 4.900 tot € 41.412. De aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de dochter heeft de Inspecteur geheel geweigerd omdat zij het gehele jaar 2011 een basisbeurs heeft ontvangen. De aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud voor de zoon heeft de Inspecteur slechts voor het eerste kwartaal van 2011 toegestaan, omdat de zoon vanaf het tweede kwartaal een basisbeurs heeft ontvangen. Het inkomen uit sparen en beleggen is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op € 3.777.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van haar kinderen voor een hoger bedrag dan € 410.
3.2
Belanghebbende voert voor haar standpunt aan dat een basisbeurs niet valt onder de aftrekbeperking van een prestatiebeurs als bedoeld in artikel 6.14, lid 1, onder c, van de wet IB 2001, zoals dat voor het onderhavige jaar gold. Daarnaast voert zij aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij zich gedrongen heeft gevoeld uitgaven voor levensonderhoud van de kinderen voor haar rekening te nemen. Zij wijst erop dat de vooruitzichten voor haar dochter op de arbeidsmarkt onzeker waren. Omdat de dochter op enige termijn een woning wilde kopen en een studieschuld daarvoor een belemmering kon vormen, wilde de dochter geen geld voor haar levensonderhoud lenen. De zoon lijdt aan taaislijmziekte en een storing in het autismespectrum. Hierdoor zal hij niet in staat zijn in de toekomst een inkomen te verdienen waarmee hij een eventuele studieschuld zal kunnen aflossen. Tevens wijst belanghebbende erop dat de kinderen weinig inkomen en vermogen hebben en dat de basisbeurs onvoldoende is om de kosten van levensonderhoud en studie te voorzien.
3.3
De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende geen aanspraak op aftrek kan maken omdat beide kinderen recht hebben op een basisbeurs.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning op € 36.512. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Het Hof overweegt dat op grond van artikel 6.14, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF) die, voor zover hier van belang, niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet.
4.2
Op grond van de WSF bestaat onder voorwaarden aanspraak op een overheidsbijdrage (studiefinanciering) in verband met het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs of in het hoger onderwijs. Ingevolge artikel 3.1, lid 1, van de WSF bestaat studiefinanciering uit basisbeurs, uit basislening en uit aanvullende beurs of aanvullende lening en voor studenten ook uit collegegeldkrediet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat studiefinanciering geheel of gedeeltelijk kan worden toegekend in de vorm van een gift, een prestatiebeurs of een lening. Onder prestatiebeurs moet ingevolge artikel 1.1 van de WSF worden verstaan een rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift.
4.3
In artikel 4.7, lid 1, van de WSF is, voor zover van belang, bepaald dat studiefinanciering voor een beroepsopleiding, met uitzondering van de basislening en de aanvullende lening, wordt versterkt in de vorm van een prestatiebeurs. In artikel 5.2, lid 1, van de WSF is, voor zover van belang, bepaald dat studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, wordt verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
4.4
Uit deze bepalingen volgt dat de basisbeurs waarop de kinderen van belanghebbende in het jaar 2011 recht hadden, moet worden aangemerkt als een prestatiebeurs in de zin van de WSF. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat artikel 6.14, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001 aftrek verhindert. Het Hof wijst er nog op dat de tekst van de Wet IB 2001 volledig in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, zoals deze blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001. Uit die toelichting blijkt dat de wetgever met deze bepaling bewust samenloop van recht op studiefinanciering en aftrek voor uitgaven van levensonderhoud heeft willen voorkomen (Kamerstukken II, 2000-2001, 27466, nr. 3, pag 71). Anders dan belanghebbende kennelijk bepleit, heeft de inspecteur hierbij geen vrijheid aftrek voor uitgaven levensonderhoud kinderen wel of niet te verlenen.
4.5
Belanghebbende heeft nog gewezen op jurisprudentie met betrekking tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964, te weten de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 1996 (nr. 30928, ECLI:NL:HR:1996:AA1896, BNB 1996/191), van 15 december 1999 (nr. 34746, ECLI:NL:HR:1999:AA4203, BNB 2000/158) en van 10 februari 2006 (nr. 40972, ECLI:NL:HR:2006:AV1383, BNB 2006/155). Deze jurisprudentie kan belanghebbende niet baten, omdat de genoemde arresten zien op situaties waarin de kinderen in wier levensonderhoud werd voorzien, geen recht (meer) hadden op een basisbeurs. De kinderen van belanghebbende hebben wel recht op een basisbeurs, hetgeen, zoals hiervoor werd overwogen, een belemmering is voor het recht op aftrek. Ook de door belanghebbende ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 17 februari 2015 (nr. 2013/61509, ECLI:NL:ORBBACM:2015:14) kan haar niet baten omdat deze uitspraak niet ziet op Nederlandse belastingheffing, maar op de (op andere wijze dan de Nederlandse regeling vormgegeven) regeling voor aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in de voor Sint Maarten geldende wetgeving.
4.6
Nu de aftrek van kosten van levensonderhoud al wordt verhinderd door het recht op een prestatiebeurs (basisbeurs) van de kinderen, hoeft de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen ter voorkoming van het ontstaan van studieschulden bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van haar kinderen geen behandeling meer. Ook de omstandigheid dat de basisbeurs in veel gevallen niet voldoende is om alle kosten van levensonderhoud en studie te voorzien, doet aan het vorenstaande niet aan af. Het staat het Hof op grond van de Wet algemene bepalingen niet vrij de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke regeling te beoordelen. Gelet hierop moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
4.7
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 31 januari 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.