3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes zoon, geboren op 29 juli 1973, studeerde in het gehele jaar 1996 aan een instelling voor hoger beroepsonderwijs. Per 1 oktober van dat jaar overschreed hij de in artikel 17a, lid 2, van de Wet op de studiefinanciering (tekst 1996) vermelde studieduur van vijf jaren. Dientengevolge had hij op grond van de bepalingen van de Wet op de studiefinanciering met ingang van die datum geen recht meer op een basisbeurs noch op een aanvullende beurs, maar wel op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening en een kaart voor kosteloos of met korting reizen per openbaar vervoer (hierna: de OV-jaarkaart). De zoon heeft van dit recht op een rentedragende lening geen gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft in het laatste kwartaal van 1996 geheel of nagenoeg geheel in de kosten van het levensonderhoud van zijn zoon voorzien.
3.2 Het Hof heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de studiefinanciering valt op te maken dat in gevallen waarin een studerend kind ten minste een basisbeurs geniet, bij de ouder buitengewone lastenaftrek achterwege kan blijven en dat in het licht hiervan een uitlegging van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) welke recht doet aan de strekking ervan, meebrengt dat tot kinderen ‘die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering’ in de zin van deze bepaling ook moet worden gerekend een kind dat in feite geen studiebeurs geniet. Het middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat het Hof aldus een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de zinsnede ‘recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering’, nu in dit hoofdstuk niet alleen het recht op de basisbeurs en aanvullende beurs is geregeld, maar ook dat op de rentedragende lening en de vervoersvoorziening.
3.3 De onderwerpelijke zinsnede is aan artikel 46 toegevoegd bij de Wet van 24 april 1986, houdende Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252). Bij de totstandkoming van de Wet op de studiefinanciering is over de achtergrond van deze bepaling onder meer het volgende opgemerkt:
‘Bij de invoering van het nieuwe stelsel van studiefinanciering zal het recht op kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder komen te vervallen en vrijwel steeds worden vervangen door recht op studiefinanciering voor het studerende kind. De omvang van de basisbeurs in het kader van de nieuwe studiefinanciering is zodanig dat indien de student een basisbeurs geniet bij de ouder buitengewone lastenaftrek in verband met het voorzien in het levensonderhoud van een studerend kind achterwege kan blijven.’ (MvT, Kamerstukken II 1984/85, 19125, nr. 3, blz. 26);
‘Het netto-effect van de basisbeurs komt globaal overeen met dat van de huidige kinderbijslag. Handhaving van de status quo met betrekking tot de buitengewone-lastenaftrek in verband met het voorzien in het levensonderhoud van een studerend kind betekent dus dat deze aftrek achterwege zal moeten blijven, indien de student een basisbeurs geniet. De buitengewone-lastenregeling zal op dit punt zodanig worden aangepast dat het genieten van een basisbeurs door het kind een beletsel vormt voor het aftrekken van kosten van levensonderhoud, door de ouder. Voorts zal de buitengewone-lastenregeling voor kosten van levensonderhoud na vorenbedoelde aanpassing blijven voorzien in buitengewone lastenaftrek voor de ouder indien het te zijnen laste komende studerende kind van 18 jaar en ouder niet voor kinderbijslag en evenmin voor een basisbeurs in aanmerking komt.’ (MvA, Kamerstukken II 1984/85, 19125, nr. 6, blz. 19/20);
‘De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen een reactie van de regering naar aanleiding van hetgeen van de zijde van de Katholieke Hogeschool Tilburg ter zake van de inkomenseffecten werd opgemerkt. De KHT dringt erop aan het uitgangspunt dat bij wegvallende kinderbijslag fiscale kinderaftrek dient te herleven, te heroverwegen met het oog op een aanzienlijke vergroting van de mogelijkheden om tot een andere verdeling van de kinderbijslagmiddelen te komen. Bij de besluitvorming over de voorgestelde studiefinanciering heeft vorenbedoeld uitgangspunt dat vastligt in artikel XVIII van de wet van 14 september 1978 (Stb. 1978, 465), een rol gespeeld met betrekking tot de verdeling van de kinderbijslagmiddelen. Dit uitgangspunt is terug te voeren op de gedachte dat in de loon- en de inkomstenbelasting op enigerlei wijze rekening moet worden gehouden met het verschil in mogelijkheid tot belasting betalen dat bestaat tussen een belastingplichtige met kinderen tot zijn last en een belastingplichtige die geen kind(eren) onderhoudt. In de huidige wetgeving komt dit bij de aanwezigheid van studerende kinderen met name tot uiting in de belastingvrijdom van de kinderbijslag. Zou de kinderbijslag voor studerende kinderen wegvallen zonder dat daarvoor een adequate voorziening à fonds perdu in het kader van de studiefinanciering zou terugkomen, dan zou, indien in zo’n situatie een fiscale voorziening zou ontbreken, dat niet alleen op gespannen voet staan met eerdergenoemd artikel XVIII, maar ook naar het oordeel van de regering onvoldoende recht doen aan het draagkrachtprincipe van de loon- en de inkomstenbelasting.’ (MvA, Kamerstukken II 1984/85, 19125, nr. 6, blz. 53/54);
‘Als er een basisbeurs is, dan is het niet de bedoeling dat er nog eens een buitengewone-lasten-aftrek is. (…) Het is niet de bedoeling, als men een basisbeurs heeft, dat er fiscaal aanvullende voorzieningen worden getroffen.’ (Handelingen I 1986/87, blz. 1081).