ECLI:NL:GHARL:2017:6312

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
200.213.405/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rolbeschikking inzake memorie van grieven en incidentele vordering tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2017 een rolbeschikking gedaan in het hoger beroep tussen [appellant] en SK Noord Brandbeveiliging B.V. De appellant had op 20 juni 2017 peremptoir moeten staan voor de memorie van grieven, maar heeft in plaats daarvan een incidentele memorie tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingediend. De rolraadsheer heeft vastgesteld dat de appellant op de peremptoire datum geen memorie van grieven heeft ingediend, wat volgens artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement (Lpr) zou betekenen dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen en de zaak naar de rol voor arrest verwezen had moeten worden. Echter, de rolraadsheer oordeelde dat de bezwaren van de geïntimeerde, mr. Corbeek, tijdig waren ingediend en dat er grieven in de incidentele memorie waren te ontwaren. Hierdoor werd de incidentele memorie alsnog aangemerkt als memorie van grieven, ondanks dat deze niet als zodanig was getiteld. De rolraadsheer heeft de overige verzoeken van de partijen afgewezen en bepaald dat de zaak op 4 juli 2017 voor antwoordmemorie in het incident blijft staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM- LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.405/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5614014 \ CV EXPL 16-14841)
beschikking van de enkelvoudige kamer (rolraadsheer) van 27 juni 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.A. Roodhof, kantoorhoudend te Grou,
tegen
SK Noord Brandbeveiliging B.V.,
gevestigd te Breda,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
SK Noord,
advocaat: mr. D.R. Corbeek, kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst de rolraadsheer naar de inhoud van de vonnissen van 30 november 2016 en van 28 december 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden en van het vonnis van 7 februari 2017 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden , heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 17 maart 2017, hersteld bij exploot van 31 maart 2017, aangezegd van het eindvonnis van 7 februari 2017 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van SK Noord voor dit hof.
2.2
Ter rolle van 11 april 2017 is de zaak aangebracht door mr. Roodhof en is SK Noord bij advocaat verschenen.
2.3
De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor memorie van grieven, laatstelijk naar de rolzitting van 20 juni 2017 (ambtshalve peremptoir). Op die rolzitting heeft mr. Roodhof (uitsluitend) een incidentele conclusie/memorie strekkende tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad ex 351 Rv/ tevens houdende (voorwaardelijk) verzoek inzake verbod/schorsing executie dan wel schorsing bedingen (ex artikel 223 Rv) genomen.
2.4
De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting van 4 juli 2017 voor antwoordmemorie in het incident.
2.5
Bij H-formulier van 21 juni 2017 heeft mr. Corbeek de juistheid van het rolbericht aangevochten en gesteld dat de termijn voor het nemen van de memorie van grieven is verstreken zonder dat een dergelijke memorie is genomen, zodat het recht daarop is vervallen. Volgens hem had de zaak conform artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr) naar de rol voor arrest moeten zijn verwezen.
2.6
Mr. Roodhof heeft bij brief van 21 juni 2017 op dit bericht gereageerd.

3.De beoordeling

3.1
De rolraadsheer stelt vast dat [appellant] op 20 juni 2017 peremptoir stond voor de memorie van grieven en dat op die datum geen stuk is genomen dat een dergelijk opschrift draagt. Mr. Corbeek heeft gelijk dat artikel 2.14 van het Lpr bepaalt dat indien het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen, de zaak naar de rol verwezen wordt voor arrest. De rolraadsheer zal hierna beslissen of artikel 2.14 Lpr in dit geval ten onrechte niet is toegepast.
3.2
Het hof verwerpt het verweer van mr. Roodhof dat de bezwaren van mr. Corbeek tegen de in mandaat genomen rolbeslissing van 20 juni 2017 tardief zouden zijn. Mr. Corbeek heeft één dag na de rolbeslissing van 20 juni 2017 zijn bezwaren geformuleerd. Noch de wet, noch het Lpr noemt een termijn waarbinnen bezwaar tegen een al dan niet in mandaat genomen rolbeslissing mogelijk is, zodat aangenomen moet worden dat een dergelijk bezwaar - waarvan de mogelijkheid als zodanig niet is bestreden enook in de jurisprudentie van de HR is erkend (vgl. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461) - binnen een redelijke termijn moet worden gedaan. De rolraadsheer is van oordeel dat de redelijke termijn zich normaal gesproken uitstrekt tot maximaal de eerstvolgende roldatum waarnaar een zaak is verwezen. In dit geval is binnen één dag geklaagd na de datum waarop de aangevochten beslissing is genomen, hetgeen niet anders dan als tijdig kan worden aangemerkt.
3.3
Op 20 juni 2017 heeft [appellant] wel de 24 pagina's tellende incidentele conclusie genomen. Het opwerpen van een incident ingeval een partij peremptoir staat, in de hoop daarmee een verder uitstel te verkrijgen, gebeurt gelijk de Hoge Raad heeft overwogen (HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012 en JBPr 2012, 40) op eigen risico van de partij die peremptoir staat. Heeft de procespartij niet ook het processtuk in het geding gebracht waarvoor hij stond, dan kan dat zeker in hoger beroep fataal zijn.
3.4
Artikel 209 Rv bepaalt dat op de incidentele vordering, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist. Een algemene regel dat altijd eerst op een incident moet worden beslist, is daarmee niet in Rv te vinden, noch in het het Lpr.
3.5
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de toepassing van deze maatstaf van artikel 209 Rv, de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, dient na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leidt tot een onredelijke vertraging van het geding.
3.6
Een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt - evenals een provisionele eis - in de meeste gevallen tegelijkertijd met de memorie van grieven ingesteld. Enige noodzaak dat om in dit geval een dergelijk incident uit te laten procederen voordat door [appellant] grieven tegen het beroepen vonnis kunnen worden geformuleerd, is de rolraadsheer niet gebleken.
3.7
In het processtuk dat op 20 juni 2017 is ingediend, worden een aantal bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep opgeworpen. De rolraadsheer verwijst - zonder daarmee volledigheid te beogen - naar de randnummers 22, 25, 28, 30, 32, 33, 34, 36, 48, 49, 50 en 52 die op het eerste gezicht duidelijk kenbare kritiek op het vonnis waarvan beroep bevatten.
3.8
Volgens vast jurisprudentie van de Hoge Raad moet als grief worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (vgl. HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278 en NJ 2006, 120 en HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959). Daarbij is een ruime uitleg van het begrip ‘grieven’ aangewezen en dat het niet van belang is dat de grief niet van het opschrift "grief" is voorzien. Wel geldt dat de grieven behoorlijk in het geding moeten zijn gebracht en aan de wederpartij en de rechter duidelijk moeten maken op welke gronden vernietiging van de bestreden uitspraak wordt gewenst. De wederpartij moet immers weten waartegen zij zich heeft te verweren. Dit brengt mee dat zolang de wederpartij heeft kunnen begrijpen dat op een bepaald punt wordt gehamerd en hij daarop bedacht is, de rechter van een welwillende lezing van de grieven mag uitgaan. Daarvan is naar het oordeel van de rolraadsheer in ieder geval sprake ten aanzien van de bezwaren, verwoord de hiervoor onder 3.7 aangehaalde randnummers. Dat dit processtuk niet tevens de aanduiding "Memorie van Grieven" draagt, acht de rolraadsheer niet van doorslaggevend belang.
3.9
Mitsdien wordt het verzoek van mr. Corbeek verworpen en wordt het processtuk van 20 juni 2017 alsnog tevens aangemerkt als memorie van grieven, conform het meest subsidiaire verzoek van mr. Roodhof. De rolraadsheer verwijst ook naar zijn beslissing van 26 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5995, JBPr 2013, 46.
3.1
Uit het voorgaande volgt dat de rolverwijzing voor antwoord in het incident tot schorsing ex artikel 351 Rv c.a. in stand blijft.
3.11
Mr. Roodhof heeft verzocht alsnog een nadere memorie van grieven te mogen nemen. Dat verzoek stuit af op de peremptoirstelling, op het feit dat hij dit verzoek eerst doet nadat de roldatum waarop hij uiterlijk formeel van grieven had moeten dienen reeds was verstreken, en op de twee-conclusieregel die zich er tergen verzet dat in een later stadium van het geding nieuwe grieven worden geformuleerd, behoudens in nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen; tot die uitzonderingsgevallen behoort niet de advocaat die onvoldoende op de hoogte is met het geldende procesrecht.
De slotsom
3.12
De genomen rolbeslissingen blijven in stand, doch in het roljournaal zal worden aangetekend dat mr. Roodhof op 20 juni 2017 een memorie van grieven heeft genomen, zij het dat die niet als zodanig is getiteld en `slechts' als opschrift draagt "incidentele conclusie/memorie strekkende tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv/tevens houdende (voorwaardelijk) verzoek inzake verbod/schorsing executie dan wel schorsing bedingen (ex artikel 223 Rv)."

4.De beslissing

De rolraadsheer:
bepaalt dat in het roljournaal zal worden aangetekend dat mr. Roodhof op 20 juni 2017 tevens van grieven heeft gediend als hiervoor onder 3.12 omschreven;
wijst de overige verzoeken af en bepaalt dat dat de zaak op 4 juli 2017 blijft staan voor antwoordmemorie in het incident.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, rolraadsheer, en is door hem in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2017.