ECLI:NL:GHARL:2017:6307

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
16/00612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en boetebeschikking voor schade-auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] C.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is opgelegd. De belanghebbende, een autohandel- en autoschadeherstelbedrijf, had een personenauto gekocht in Duitsland en aangifte gedaan voor de BPM. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 1.753, met een boete van € 876 en belastingrente van € 17. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de naheffingsaanslag en boetebeschikking.

In hoger beroep betwist de belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag en de boete. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij de inspecteur ligt om aan te tonen dat de BPM op de waarde van vergelijkbare auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem zou moeten worden geheven. Het hof concludeert dat de belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de boete ten onrechte is opgelegd. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.372 en vernietigt de boetebeschikking. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belasting
Locatie Arnhem
nummer 16/00612
uitspraakdatum:
25 juli 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] C.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 april 2016, nummer LEE 15/2751 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.753. Daarbij is voorts een boete opgelegd van € 876 en belastingrente in rekening gebracht van € 17.
1.2
Na in gebreke te zijn gesteld heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Bij afzonderlijke brief heeft de Inspecteur aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 980.
1.3
De Rechtbank heeft het beroep voor wat betreft het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraken op bezwaar voor zover dit de proceskosten gegrond verklaard en deze vastgesteld op een bedrag van € 431, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd en de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten berekend op een bedrag van € 992.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende exploiteert een autohandel- en autoschadeherstelbedrijf. Zij heeft op 21 maart 2014 in Duitsland van een handelaar een personenauto gekocht van het merk Volkswagen, Tiguan 2.0 TDI Sport & Style, VIN [00000] (hierna: de auto) voor een bedrag van € 15.800 zonder omzetbelasting.
2.2
De datum van de eerste toelating van de auto is 21 januari 2011.
2.3
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 14 april 2014 aangifte voor de BPM gedaan. In overeenstemming met deze aangifte heeft zij een bedrag van € 1.725 aan BPM voldaan.
2.4
Bij de aangifte is een taxatierapport van 7 april 2014, opgemaakt door [D] , werkzaam voor [E] bv (hierna: de taxateur van belanghebbende), overgelegd.
2.5
In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van de auto van € 8.054, gebaseerd op een koerslijstwaarde (Eurotaxglass’s) van € 16.241 verminderd met een zogenoemde schadecalculatie ten bedrage van € 8.187. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van drie jaar en twee maanden, een kilometerstand van 123.357 en verkeerde volgens het bij de aangifte overgelegde taxatierapport behoudens de schade in normale staat.
2.6
Beide partijen gaan ervan uit dat de historische nieuwprijs van de te hanteren referentieauto € 42.610 en de historische bruto BPM € 9.124 bedraagt.
2.7
Bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag BPM is de Inspecteur, naast de onder 2.6 vermelde gegevens, van de volgende gegevens uitgegaan: een handelsinkoopwaarde van de auto van € 16.241, gebaseerd op door belanghebbende gehanteerde Eurotaxglass’s koerslijstwaarde. De Inspecteur heeft op deze handelsinkoopwaarde geen schadebedrag in mindering gebracht, hetgeen resulteert in een afschrijving van 61,88 % en een bedrag aan verschuldigde BPM van € 3.478.
2.8
Met dagtekening 3 september 2014 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 1.753 (€ 3.478 -/- € 1.725) alsmede rente- en boetebeschikkingen vastgesteld ten bedrage van € 17 respectievelijk € 876 (boete van 50%).
2.9
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 9 juli 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.1
De Rechtbank heeft het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.11
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voor de specifieke geschilpunten wordt verwezen naar onderdeel 4 van deze uitspraak.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Bewijslastverdeling
4.1
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2
Het geschil van partijen heeft betrekking op de hoogte van de ter zake van de onderhavige auto in aanmerking te nemen afschrijving.
4.3
In het door belanghebbende op de voet van artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM overgelegde taxatierapport wordt bij de berekening van de inkoopwaarde van de referentieauto uitgegaan van de waarde die uit een koerslijst volgt, op welke waarde vervolgens het bedrag van de getaxeerde schade in mindering is gebracht. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat deze methodiek voor het bepalen van de hoogte van de afschrijving op zichzelf genomen aanvaardbaar is.
4.4
Naar het oordeel van het Hof rust – abstraherend van eventuele schade aan de overgebrachte auto – op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde (afgezien van de gestelde schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, los van de mogelijke schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur in beginsel de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier (vóór aftrek vanwege schade). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt naar het oordeel van het Hof verder met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur (1) de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede (2) de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640).
4.5
Wanneer één van de partijen niet slaagt in voormelde, op haar rustende bewijslast, betekent zulks niet dat dan in de procedure zonder meer de door de wederpartij verdedigde waarden als juist worden aanvaard. De wederpartij zal die waarden evenzeer aannemelijk dienen te maken. Wanneer die partij daarin evenmin slaagt, zal het Hof de gezochte waarden in goede justitie bepalen.
4.6
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting relatief beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en tevens dat het bedrag dat als gevolg van de gebreken niet is geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Tevens is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 16.241 bedraagt, doch wel dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. In het onderhavige procedure spitst de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan zich dan ook toe op de vraag of door belanghebbende in de aangifte op de handelsinkoopwaarde van € 16.241 terecht een bedrag in mindering is gebracht in verband met schade van de auto. Partijen verschillen voorts van mening over de hoogte van het bedrag van de eventuele kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van een dergelijk herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
Toepassing normale regels van stelplicht en bewijslast
4.8
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en verwijst daarbij naar het door een deskundige opgemaakte taxatierapport en de daarin opgenomen foto’s van de gestelde schade alsmede naar het door de deskundige becijferde bedrag van de kosten van schadeherstel van € 8.187. Zij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van onderdelen en arbeidsloon en plaat- spuitwerk en foto’s overgelegd van de auto in staat van de door haar gestelde schade. Hiertegenover heeft de Inspecteur geen hertaxatierapport overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat slechts sprake zou zijn van normale gebruiksschade. Uit het taxatierapport volgt dat door de deskundige onder meer is geconstateerd dat sprake is van (lak-) schade aan de motorkap, linkerspiegel, portieren, achterbumper, achterklep en diverse schermen.
4.9
Anders dan belanghebbende stelt, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet verplicht om naar aanleiding van de aangifte van belanghebbende een fysiek onderzoek te laten uitvoeren aan de auto door deskundigen. Geen rechtsregel dwingt de Inspecteur daartoe. In het kader van de vrije bewijsleer staat het de Inspecteur vrij om – in een geval als het onderhavige – de aanvaardbaarheid van een aangifte te beoordelen door middel van een kritische beschouwing van het door of namens een belanghebbende overgelegde taxatierapport. Dat, in het geval de bezwaarfase wordt gevolgd door een fiscale procedure bij de belastingrechter, het niet (kunnen) overleggen van een “eigen” taxatierapport door de Inspecteur een rol kan spelen bij de waardering door de rechter van het door partijen bijgebrachte bewijs, is een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur blijft.
4.1
Blijkens het door belanghebbende overgelegde taxatierapport betreft de schade met name het lakwerk/carrosserie (€ 5.417,50 inclusief BTW) en de kosten van diverse nevenwerkzaamheden, waartoe onder meer zijn gerekend het ontbreken van een Nederlands onderhoudsboekenpakket en het Nederlands programmeren van de software van de auto, het reinigen van het interieur (€ 1.238,44 inclusief BTW). De Inspecteur heeft de door de taxateur van belanghebbende getaxeerde kosten van het herstel van de schade en de invloed van de eventuele schade op de handelsinkoopwaarde van de auto gemotiveerd bestreden. Bovendien is – aldus de Inspecteur – geen sprake van extra schade, doch slechts van normale gebruikersschade, waarvan de invloed reeds is verdisconteerd in de gehanteerde koerslijstwaarde.
4.11
Naar het oordeel van het Hof zijn in de schadecalculatie van de taxateur van belanghebbende posten opgenomen waarvan niet aannemelijk is geworden dat deze zijn aan te merken als schade die van invloed is op de handelsinkoopwaarde van de auto, zoals het Nederlands onderhoudsboekenpakket en het Nederlands programmeren van de software van de auto. Verder zijn de bij de kostencalculatie gebruikte uurtarieven niet nader onderbouwd terwijl de gemachtigde van belanghebbende ter zitting daarover geen duidelijke opheldering heeft kunnen verschaffen. Dat de gemachtigde van belanghebbende zich ter zitting niet ter bijstand heeft doen vergezellen van een schadedeskundige, dient voor rekening van belanghebbende te blijven. Het zelfde heeft te gelden voor de kosten van herstel die verband houden met het spuitwerk (lakwerk). Van deze kosten is – na de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur – niet aannemelijk geworden dat daarbij – zoals in de schadecalculatie opgenomen – het herstel in de meeste gevallen door middel van de meest arbeidsintensieve variant (IV) diende plaats te vinden. Ook daarover heeft de gemachtigde ter zitting onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen. Daarnaast wordt de omvang van de schade naar het oordeel van het Hof door het in het taxatierapport opgenomen fotomateriaal onvoldoende ondersteund.
4.12
Op grond van het overgelegde fotomateriaal, de gespecificeerde schadecalculatie en de toelichting ter zitting acht het Hof het wel aannemelijk dat sprake is van enige meer dan normale gebruiksschade, doch niet tot de door belanghebbende gestelde omvang. Met inachtneming van het gepresenteerde fotomateriaal en met al hetgeen in 4.11 is overwogen, bepaalt het Hof het bedrag van de (extra) schade aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast in goede justitie op 25% van € 8.187, derhalve op € 2.047 (inclusief BTW). Naar het oordeel van het Hof dient bij de bepaling van de vermindering van de gezochte handelsinkoopwaarde in verband met kosten van herstel van schade, te worden uitgegaan van het bedrag van de herstelkosten inclusief BTW (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640).
4.13
Belanghebbende stelt dat de kosten van schadeherstel volledig, dat wil zeggen voor het gehele bedrag, in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de betreffende auto’s, teneinde de juiste heffingsgrondslag voor de BPM te verkrijgen. Het Hof verwerpt die stelling. Weliswaar bestaat er een relatie tussen enerzijds de herstelkosten van de schade en anderzijds de handelsinkoopwaarde van het voertuig in beschadigde staat, maar dit is geen een-op-een-relatie zoals belanghebbende voorstaat. Niet iedere euro aan schade of herstelkosten komt geheel in aftrek op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de sporen van normaal gebruik bij aan auto van deze leeftijd van de auto (3 jaar en twee maanden) en het feit dat met auto reeds ruim 123.000 kilometer was gereden Deze sporen zijn normaliter verwerkt in de inkoopprijs van het voertuig, zodat hiermee niet nogmaals rekening hoeft te worden gehouden. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn.
4.14
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling is de daaropvolgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het in goede justitie bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand. Gelet hierop, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan de auto in goede justitie op € 2.047 x 72% = € 1.474.
4.15
Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto BPM voor de auto € 9.124 beloopt. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 42.610 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 16.241 -/- € 1.474 =) € 14.767, bedraagt de afschrijving 65,34 % en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 34,66 % van € 9.124 = € 3.162.
Leeftijdskorting
4.16
Belanghebbende heeft zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de Inspecteur in strijd handelt met artikel 110 VWEU doordat hij de vermindering bij de naheffingsaanslag heeft berekend per datum aangifte en niet per datum registratie, zoals bij vergunninghouders op grond van artikel 8 van de Wet BPM gebeurt. Het Hof acht dat standpunt juist (zie onder meer Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.17
Ter zake van de auto is op 14 april 2014 (datum aangifte) de herrekende bruto BPM vastgesteld. Ten tijde van de aangifte was de auto drie jaar en twee maanden oud. De afschrijving op grond van de tabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling was op dat moment (tabel 2014) 59,497 %. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 3.162 : (1 -/- 0,71412) = € 7.807. Op het moment van de registratie, op 29 april 2014, was de auto drie jaar en drie maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment (tabel 2014) 60,33 %. Dit betekent dat de verschuldigde BPM met inachtneming van het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte op het moment van registratie nog 39,67 % van € 7.807 = € 3.097 bedraagt.
Verschuldigde BPM
4.18
Gelet hierop, bedraagt de door belanghebbende verschuldigde BPM van de auto € 3.097. Belanghebbende heeft op aangifte € 1.725 voldaan, zodat de naheffingsaanslag op grond van het voorgaande dient te worden verminderd tot € 1.372.
Omkering bewijslast
4.19
Nu met toepassing van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk is geworden dat het bedrag van de naheffingsaanslag dient te worden beperkt tot € 1.372, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan. Een bevestigende beantwoording van die vraag houdt immers (ook) in dat hogere eisen aan de bewijsvoering door belanghebbende moeten worden gesteld.
4.2
In aanmerking genomen dat belanghebbende de onderwerpelijke aangifte heeft gedaan aan de hand van een door een deskundige (beëdigd taxateur) opgemaakt taxatierapport waarin een uitgebreide gespecificeerde schadecalculatie is opgenomen, kan niet worden gezegd dat belanghebbende zelf ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde BPM zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde BPM. De stellingen dat belanghebbende handelt in tweedehandsauto’s en een schadeherstelbedrijf exploiteert, acht het Hof ook bezien in het licht van het eigen aankoopcijfer, daartoe niet voldoende. Voor de beoordeling van de juistheid van de aangifte is immers niet van belang tegen welke kosten belanghebbende zelf de gestelde schade zou kunnen repareren, doch welke invloed die schade heeft op de inkoopprijs van de auto indien deze door een handelaar van een particulier op de binnenlandse markt zou worden ingekocht. Weliswaar heeft voorts te gelden dat de kennis en het inzicht van de taxateur in dit verband aan belanghebbende moet worden toegerekend (vgl. onder meer HR 22 juni 2012, nr. 11/03007, ECLI:NL:HR:2012:BV0663), maar ook dit leidt naar het oordeel van het Hof niet tot de conclusie dat te dezen de vereiste aangifte niet is gedaan. Gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het Unierecht daarop, en gelet op de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s, kan redelijkerwijs niet worden gezegd dat de taxateur wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat door het indienen van de aangifte te weinig BPM zal worden geheven.
Vergrijpboete
4.21
De Inspecteur heeft bij beschikking een boete aan belanghebbende opgelegd van 50% van de nageheven BPM. Hij heeft de boete uitsluitend gemotiveerd met de stelling dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Gelet op hetgeen het Hof onder r.o. 4.20 heeft overwogen, is het Hof met belanghebbende van oordeel geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende en dat de boete daarom ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd en de boetebeschikking derhalve moet worden vernietigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

5.1
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep ter zake van de auto. Die, in hoger beroep niet bestreden, beslissing laat het Hof in stand.
5.2
Nu het hoger beroep van belanghebbende gegrond is verklaard, zal het Hof de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) berekenen op een bedrag van € 990 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495 maal 1).
5.3
Hierbij merkt het Hof nog op dat er wat betreft de bezwaar-, beroep- en hogerberoepfase geen sprake is van samenhangende zaken met Hofnummers 16/00612 en 16/01265 als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb, omdat gelet op de aard van de problematiek in de onderhavige zaken, waarin per auto taxatierapporten zijn opgesteld en waarin de schade per auto wat aard en omvang betreft verschilt, niet gezegd kan worden dat de gemachtigde van belanghebbende in de onderhavige zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ingestelde beroep gegrond;
– vernietigt die uitspraken op bezwaar;
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.372;
– vernietigt de boetebeschikking;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 990 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
25 juli 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen, De voorzitter,
.E. te Brake)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.