In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] C.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) is opgelegd. De belanghebbende, een autohandel- en autoschadeherstelbedrijf, had een personenauto gekocht in Duitsland en aangifte gedaan voor de BPM. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 1.753, met een boete van € 876 en belastingrente van € 17. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar handhaafde de naheffingsaanslag en boetebeschikking.
In hoger beroep betwist de belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag en de boete. Het hof oordeelt dat de bewijslast bij de inspecteur ligt om aan te tonen dat de BPM op de waarde van vergelijkbare auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem zou moeten worden geheven. Het hof concludeert dat de belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de boete ten onrechte is opgelegd. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.372 en vernietigt de boetebeschikking. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.