In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee besloten vennootschappen, hierna aangeduid als [appellant 1] en [appellant 2], tegen een andere besloten vennootschap, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft een executiegeschil met betrekking tot een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Gelderland. Het hof heeft in een eerder tussenarrest partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de afstemmingsregel, die inhoudt dat een kort geding vonnis in beginsel moet worden afgestemd op het oordeel van de bodemrechter. Het hof heeft de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en het gerechtshof 's-Hertogenbosch besproken, waarbij het hof concludeert dat de bodemprocedure het primaat heeft en dat afstemming van het kort geding vonnis op het bodemvonnis de voorkeur verdient.
In het arrest van 18 juli 2017 heeft het hof geoordeeld dat de vorderingen van [geïntimeerde] tot staking of schorsing van de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis worden afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in het eerdere arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De vordering van [geïntimeerde] onder II, die betrekking heeft op de uitleg van het verbod tot het gebruik van het merk en de handelsnaam [bedrijfsnaam B], is toegewezen. Het hof heeft de proceskostenveroordeling vastgesteld en de kosten voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep gespecificeerd. Het arrest is uitgesproken in het openbaar en de kosten zijn toegewezen aan [geïntimeerde].