2.4Naar aanleiding van deze beide verklaringen overweegt het hof het volgende:
- Zonder deugdelijke uitleg, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat [appellant] zonder enig vooruitzicht op terugbetaling een bedrag van € 50.000 zou lenen aan [naam directeur] en [betrokkene 1] , die hij voordien niet kende, en ten behoeve van een stichting met een zodanig weinig rooskleurige financiële situatie dat zij zonder die lening het vakantiegeld en het salaris van het personeel niet kon betalen;
- In zijn e-mail van 1 oktober 2012 (tussenarrest rov. 3.4) refereert [appellant] aan "die € 20.000". Desgevraagd verklaart hij dat hij zich niet meer kan herinneren wat dat was, hetgeen, gelet op de omvang van het bedrag, niet geloofwaardig is;
- Volgens [appellant] is vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst nooit gesproken over een aflossingscomponent, terwijl [naam directeur] heeft verklaard dat voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst wèl is gesproken over een eventuele aflossingscomponent in het salaris;
- Dat voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesproken over een aflossingscomponent en dat een aflossingscomponent op het salaris ook daadwerkelijk is afgesproken vindt bovendien steun in de bewoordingen van de in het tussenarrest (in rov. 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7) geciteerde e-mailcorrespondentie. Immers, als niet al voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst is gesproken over een aflossingscomponent in het salaris is niet goed verklaarbaar (a) waarom [appellant] telkens vraagt om uitleg over zijn salaris en over de vraag (e-mail van 17 mei 2013) "hoe hoog het aflossing gedeelte is in mijn salaris", en (b) vervolgens op de laatste e-mail van 22 mei 2013 in het geheel niet (meer) schriftelijk reageert. Daarmee geconfronteerd heeft [appellant] volstaan met de weinig overtuigende opmerking dat hij "dat gelet op de drukke werkzaamheden" van destijds niet goed heeft ingeschat en dat hij in reactie op de e-mail van [naam directeur] van 22 mei 2013 tegen hem zou hebben gezegd "sodemieter op, zo gaan we het niet doen", althans dat hij heeft gereageerd op een manier waarvan [naam directeur] geschrokken zal zijn. Dat is weinig overtuigend, omdat [naam directeur] verklaart zich niets te kunnen herinneren van een reactie van [appellant] op zijn e-mail van 22 mei 2013, en bovendien omdat [appellant] in de daaraan voorafgaande e-mailcorrespondentie juist wel steeds geïnformeerd wilde worden over zijn salaris en over "het aflossingsgedeelte" in zijn salaris. Als hij het dan met de uitwerking daarvan in de e-mail van [naam directeur] niet eens zou zijn geweest, had het in de rede gelegen daarop vervolgens ook per e-mail te reageren.
- Ook voor [naam directeur] geldt dat hij, geconfronteerd met de e-mailcorrespondentie, volstaat met een verwijzing naar de stressvolle situatie betrekkelijk kort voor het faillissement. Ook hij heeft er geen overtuigende verklaring voor kunnen geven dat de bewoordingen van deze correspondentie erop duiden dat tussen partijen is afgesproken dat het salaris een aflossingscomponent op de lening zou bevatten van € 4.000.
- Geconfronteerd met zijn op 5 november 2013 tegenover de curator afgelegde verklaring (geciteerd in rov. 4.4 van het tussenarrest) en de discrepantie met zijn schriftelijke verklaring van 3 maart 2014, heeft [naam directeur] opgemerkt dat de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor onbepaalde tijd en heeft hij vervolgens de vraag opgeworpen waarom hij met [appellant] een aflossingscomponent zou afspreken voor onbepaalde tijd. Die vraag miskent dat dat laatste blijkens zijn e-mail van 22 mei 2013 ook niet de bedoeling was. Uit die e-mail volgt dat het de bedoeling was dat de lening (€ 61.000) in 28 maanden zou worden afgelost in de periode van 1 september 2012 tot 21 december 2014 ("Datum uit dienst"). Ook overigens heeft [naam directeur] geen heldere verklaring kunnen geven voor de discrepantie tussen de door hem tegenover de curator afgelegde verklaring en zijn schriftelijke verklaring van 3 maart 2014. In het bijzonder heeft hij geen antwoord gegeven op de vraag waarom laatstgenoemde verklaring van 3 maart 2014 voor juist zou moeten worden gehouden en de eerder tegenover de curator afgelegde verklaring niet. Hetgeen [naam directeur] heeft verklaard omtrent de omstandigheden waaronder het gesprek bij de curator heeft plaatsgevonden, leidende tot de door hem getekende verklaring van 5 november 2013, geeft op die vraag in ieder geval geen voldoende overtuigend antwoord. Van de door [appellant] in zijn conclusie na enquête genoemde "zeer grote druk" waaronder de verklaring van Groeneveld bij de curator zou zijn afgelegd, blijkt daaruit in ieder geval niet, nog daargelaten dat een dergelijke druk, indien juist, nog geen afdoende reden vormt voor een onjuiste afgelegde en getekende verklaring.