ECLI:NL:GHARL:2017:4582

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
16/00519
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en partnervrijstelling na overlijden van erflater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, een kind van de erflater, heeft een aanslag erfbelasting ontvangen naar aanleiding van de verkrijging van een erfenis in 2014. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op € 162.548, met een belastingrente van € 291. Na bezwaar is de aanslag verminderd tot € 158.408 en de belastingrente tot € 279. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil is of de belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling zoals bedoeld in de Successiewet 1956. De belanghebbende heeft samen met de erflater een gezamenlijke huishouding gevoerd, maar stond niet ingeschreven als geregistreerd partner. De Inspecteur heeft de partnervrijstelling niet verleend, omdat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn gesteld. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet in aanmerking komt voor de partnervrijstelling, omdat hij geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen voor de zorg die hij aan de erflater heeft verleend en omdat de erflater ten tijde van zijn overlijden een indicatie voor intramurale zorg had.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende heeft geen recht op de partnervrijstelling en de berekening van de belastingrente door de Inspecteur is correct. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 16/00519
uitspraakdatum:
30 mei 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2016, nummer AWB 15/4806, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft op 24 februari 2015 aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2014 van € 162.548 (hierna: de aanslag) en tegelijkertijd bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 291.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € 158.408 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 279.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 29 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en mr. [A] namens de Inspecteur.
1.7
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[in] 2014 is de vader van belanghebbende, [B] (hierna: erflater), overleden. Erflater was ten tijde van zijn overlijden weduwnaar en ongehuwd. Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij zijn de tien kinderen, onder wie belanghebbende, aangewezen als erfgenaam, ieder voor een tiende deel. De woning van erflater is gelegateerd aan belanghebbende tegen inbreng van 60% van de waarde in het economische verkeer hiervan in de nalatenschap. De moeder van belanghebbende is [in] 2004 overleden.
2.2
Belanghebbende heeft samen met zijn ouders, en na het overlijden van zijn moeder samen met erflater, een gezamenlijke huishouding gevoerd. Hij stond niet ingeschreven als geregistreerd partner.
2.3
Belanghebbende heeft aan erflater intensieve zorg verleend. Belanghebbende heeft geen mantelzorgcompliment ontvangen. In 2012 is een PGB toegekend aan erflater voor een Zorgzwaartepakket VV04. Volgens het CIZ-besluit van 11 oktober 2012 houdt VV04 het volgende in: “Het zorgzwaartepakket VV04 bevat verblijf, begeleiding inclusief dagbesteding, persoonlijke verzorging, verpleging en behandeling. U krijgt deze zorg omdat u behalve uw verzorgingsbehoefte vanwege uw leeftijd ook beperkingen heeft vanwege ernstige zintuiglijke beperkingen. Daarom heeft u een beschutte woonomgeving met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging nodig. Er moet voortdurend iemand in uw buurt zijn die u kan helpen als dat nodig is. Die hulp kan in uw eigen woonomgeving niet (meer) geboden worden op de momenten dat u die nodig heeft. Daarom krijgt u een indicatie voor “Verblijf”. In dit indicatiebesluit staat welke zorg het CIZ voor u nodig acht. Het zorgkantoor beslist of deze zorg daadwerkelijk ingezet kan worden op kosten van de AWBZ.”
2.4
De aangifte erfbelasting is op 29 oktober 2014 gedaan. Daarbij is voor belanghebbende een beroep gedaan op de partnervrijstelling. De Inspecteur heeft de partnervrijstelling niet verleend en heeft de aanslag als volgt vastgesteld:
Totale verkrijging € 182.416
Vrijstelling
€ 19.868
Belaste verkrijging € 162.548
Erfbelasting € 20.787
2.5
Bij de uitspraken op bezwaar is rekening gehouden met een lagere WOZ-waarde van de woning van € 416.000, waarna de belaste verkrijging (€ 178.276 -/- € 19.868 =) € 158.408 bedraagt en de verschuldigde erfbelasting is verminderd tot € 19.959 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de partnervrijstelling als bedoeld in artikel 1a in verbinding met artikel 32, lid 1, ten vierde, letter a, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Voorts is in geschil of de Inspecteur de beschikking belastingrente op een lager bedrag had moeten vaststellen.
3.2
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil, uitgaande van een belaste verkrijging van nihil.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Partnervrijstelling
4.1
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de door belanghebbende verschuldigde erfbelasting terecht toepassing van de partnervrijstelling achterwege gelaten. Hierbij overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende voldoet niet aan de in artikel 1a van de SW gestelde eisen voor het zijn van partner voor de toepassing van de partnervrijstelling. Ingevolge het eerste lid, letter a, van laatstgenoemd artikel worden bloedverwanten in de rechte lijn niet als partners aangemerkt. Dit tenzij de bloedverwant in de eerste graad een mantelzorgcompliment als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden verleende zorg aan de erflater (artikel 1a, lid 4, van de SW). Belanghebbende voldoet niet aan dit vereiste, nu hij geen mantelzorgcompliment heeft ontvangen voor zorg die is verleend in het jaar 2013, het jaar voorafgaande aan het jaar 2014 waarin erflater is overleden.
4.2
Voorts komt belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in aanmerking voor de partnervrijstelling omdat erflater ten tijde van zijn overlijden een indicatie van het CIZ had voor intramurale zorg, hetgeen in de weg staat aan het toekennen van een mantelzorgcompliment omdat deze alleen wordt afgegeven bij een extramurale indicatie (artikel 19a van de Wmo in verbinding met artikel 6b van de Regeling maatschappelijke ondersteuning). In het CIZ-besluit uit 2012 is immers expliciet omschreven dat het nodig is dat erflater intramuraal verblijf krijgt (zie 2.3). De omstandigheid dat de zorg uiteindelijk via een PGB thuis is verleend, doet daar niet aan af.
4.3
Voor zover belanghebbende met toepassing van het gelijkheidsbeginsel een beroep doet op toepassing van de in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 mei 2013, nr. BLKB2013/909M, neergelegde regeling inzake de toepassing van de partnerregeling ten aanzien van mantelzorgers (hierna: het Besluit), verwerpt het Hof het beroep. In het Besluit heeft de Staatssecretaris goedgekeurd dat bij een overlijden in 2010 of 2011 voor de uitzondering van artikel 1a, zevende lid (tekst 2010) respectievelijk vierde lid (tekst 2011) van de SW de eis van het genieten van een mantelzorgcompliment niet geldt als de erflater op het tijdstip van zijn overlijden een formele CIZ-indicatie had voor extramurale zorg. De redenen die de Staatssecretaris van Financiën aan de goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, namelijk het niet voorzienbaar zijn van de nieuwe regelgeving in 2009, de gebrekkige informatievoorziening over de nieuwe regelgeving in 2010 en de aansluiting bij het in de jaren 2010 en 2011 geldende overgangsrecht voor het partnerbegrip in de SW, doen zich in 2013 niet meer voor. Bovendien beschikte erflater niet over een CIZ-indicatie voor extramurale zorg (zie 4.2).
4.4
Ook in de stelling van belanghebbende dat het Hof op basis van de redelijkheid de partnervrijstelling moet toekennen, ziet het Hof geen aanleiding het hoger beroep gegrond te verklaren. Belanghebbende voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden voor de partnervrijstelling. Naar volgt uit artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken en mag hij de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet beoordelen.
Belastingrente
4.5
De Inspecteur heeft de belastingrente berekend conform de wettelijke bepalingen. Voor zover belanghebbende betoogt dat hij geen belastingrente is verschuldigd omdat de Inspecteur de aangifte te laat heeft behandeld, overweegt het Hof het volgende. De berekening van belastingrente heeft ten doel rente voor- of nadelen weg te nemen. De omstandigheid dat bijvoorbeeld een aanslag lang op zich laat wachten, heeft in het algemeen niet tot gevolg dat de inspecteur de belastingrente moet matigen (vgl. HR 22 maart 2000, nr. 35 155, ECLI:NL:HR:2000:AA5225). Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of één van de andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan evenwel ertoe leiden dat het in rekening brengen van belastingrente beperkt moet worden of achterwege dient te blijven (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35 968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en HR 17 juni 2011, nr. 10/03209, ECLI:NL:HR:2011:BQ8230). Van dit laatste is het Hof niet gebleken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.P.M. van Rijn en jhr.mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op
30 mei 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 2 juni 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.