ECLI:NL:GHARL:2017:3338

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
WAHV 200.181.637
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • J. Huizenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kantonrechter inzake verkeersboete en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 16 oktober 2015 een verkeersboete had opgelegd aan de betrokkene wegens overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen. De betrokkene had geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord, omdat hij veronderstelde dat er een hoorzitting in persoon zou plaatsvinden. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de officier van justitie niet op de voorgeschreven wijze heeft gehandeld door de betrokkene niet te horen, wat in strijd is met artikel 7:17, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter, omdat de termijn voor het instellen van beroep niet was aangevangen. De betrokkene had beroepsgronden ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie, maar de advocaat-generaal had niet gereageerd. Het hof stelt vast dat de betrokkene in de administratief beroepsprocedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verschillende stukken had opgevraagd, maar dat niet alle opgevraagde documenten op de zaak betrekking hadden. De betrokkene ontkent de gedraging en stelt dat de meting onbetrouwbaar was, maar het hof oordeelt dat de gedraging is vastgesteld op basis van de gegevens in het dossier. De betrokkene maakt ook aanspraak op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure, maar het hof oordeelt dat de redelijke termijn van berechting niet is overschreden. Uiteindelijk wordt het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van kosten afgewezen.

Uitspraak

WAHV 200.181.637
19 april 2017
CJIB 177874515
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 16 oktober 2015
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats] .

Het tussenarrest

De inhoud van het tussenarrest van 7 november 2016 wordt hier als ingelast beschouwd.

Het verdere procesverloop

Bij brief van 5 december 2016 heeft de betrokkene beroepsgronden ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de beroepsgronden.
Hij heeft die gelegenheid niet benut. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

Beoordeling

1. In voormeld tussenarrest heeft het hof vastgesteld dat de beslissing van de officier van justitie niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dat brengt mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die beslissing niet is aangevangen.
De kantonrechter heeft dit kennelijk niet onderkend; hij heeft namelijk het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Nu de beroepstermijn niet was aangevangen kan van overschrijding daarvan geen sprake zijn. De beslissing van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven. Het hof zal deze beslissing vernietigen.
2. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie. Naar aanleiding van het tussenarrest, waarbij aan de betrokkene alsnog de beslissing van de officier van justitie ter beschikking is gesteld, heeft de betrokkene beroepsgronden ingediend tegen die beslissing.
3. De betrokkene voert onder meer aan dat de officier van justitie hem in de gelegenheid had moeten stellen om op een hoorzitting zijn bezwaren toe te lichten. Van de mogelijkheid die op de inleidende beschikking wordt geboden om telefonisch te worden gehoord, heeft de betrokkene geen gebruikgemaakt, nu hij veronderstelde dat er een hoorzitting in persoon zou plaatsvinden.
4. Artikel 7 WAHV juncto artikel 7:16, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord alvorens er op het administratief beroep wordt beslist. Uit het tweede lid volgt dat in ieder geval de indiener van het beroepschrift als belanghebbende wordt aangemerkt. In artikel 7:17, aanhef en onder d, is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
5. Het is het hof ambtshalve bekend dat de rechtsmiddelverwijzing onder de inleidende beschikking de volgende tekst bevat: ‘Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent.’
6. Het hof stelt vast dat de betrokkene in de procedure in administratief beroep de officier van justitie niet heeft verzocht om te worden gehoord.
7. Het hof heeft eerder geoordeeld dat de hiervoor onder 5. vermelde tekst in de rechtsmiddelverwijzing onder de inleidende beschikking op inadequate wijze tot uitdrukking brengt wat het recht om te worden gehoord inhoudt, maar dat dit niet tot het oordeel leidt dat de officier van justitie niet op de in artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb vermelde grond van het horen kan afzien indien niet gesteld of gebleken is dat een betrokkene vanwege deze gebrekkige uitleg ervan heeft afgezien om te verzoeken te worden gehoord (vgl. het arrest van het hof van 18 april 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2016:3027).
8. In de onderhavige zaak is er door de betrokkene van afgezien gebruik te maken van de geboden mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord, nu hij in persoon wenste te worden gehoord. Telefonisch horen is – tenzij daarover overeenstemming is bereikt – geen volwaardig alternatief voor een hoorzitting (vgl. het arrest van het hof van 3 maart 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats: ECLI:NL:GHARL:2017:1777). Gelet hierop kan aan de omstandigheid dat de betrokkene niet heeft verzocht om te worden gehoord, niet de betekenis toekomen dat de officier van justitie op de voet van artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb ervan heeft kunnen afzien de betrokkene (in persoon) te horen.
Nu zich hier ook niet een andere van de in artikel 7:17 Awb genoemde situaties voordoet, moet de beslissing van de officier van justitie worden vernietigd wegens schending van artikel 7 WAHV juncto artikel 7:16 Awb. Dit brengt mee dat de overige bezwaren tegen die beslissing geen bespreking behoeven.
9. Ter beoordeling van het hof is nu het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene, als kentekenhouder, bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 58,- is opgelegd ter zake van “overschrijding maximumsnelheid op autosnelwegen met 10 km/u (verkeersbord A1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 9 december 2013 om 12:44 uur op de A4 links (trajectcontrole) te Leidschendam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
10. De betrokkene ontkent stellig dat hij te snel heeft gereden. De betrokkene beschikt over een navigatiesysteem dat trajectcontroles en snelheidsoverschrijdingen meldt. Het systeem heeft op de dag in kwestie echter geen meldingen gegeven. Gelet daarop en op de herinnering die de betrokkene heeft aan deze reis, is hij ervan overtuigd dat hij niet te snel heeft gereden. Er moet sprake zijn geweest van een onbetrouwbare meting. De betrokkene klaagt er verder over dat hem, ondanks zijn verzoek daartoe, geen documenten zijn verstrekt met betrekking tot de bevoegdheid van de verbalisant en de kalibratie van de apparatuur.
Het ontbreken van deze stukken maakt dat niet kan worden vastgesteld of de trajectcontrole juist functioneerde. De betrokkene wijst erop dat het verbalisantnummer dat bij de foto is vermeld, afwijkt van het boa-aktenummer in het zaakoverzicht.
11. Het hof stelt vast dat de betrokkene in de administratief beroepsprocedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verzocht om verschillende stukken.
12. Artikel 7:18, vierde lid, Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. De artikelen 11, vierde lid, en 19, vierde lid, WAHV voorzien in een soortgelijk recht hangende het beroep bij de kantonrechter onderscheidenlijk in hoger beroep in een procedure tegen een verkeersboete. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om een boete op basis daarvan aan te vechten (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2014:4129). Naar het oordeel van het hof moet in een zaak als deze daaronder worden begrepen het zaakoverzicht en een eventuele foto van de gedraging (vgl. het arrest van dit hof van 28 september 2015, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:7246).
13. Uit de stukken blijkt dat het zaakoverzicht en de foto van de gedraging aan de betrokkene zijn verstrekt. De overige door de betrokkene opgevraagde documenten zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 7:18, vierde lid, Awb, zodat de officier van justitie niet uit hoofde van die bepaling gehouden was deze stukken te verstrekken. Voor zover de betrokkene stelt dat hij op grond van de Wob wel recht had op deze stukken, overweegt het hof dat de Wob een los van de WAHV staande regeling is met een eigen bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure, zodat de vraag of deze stukken ten onrechte niet openbaar zijn gemaakt niet ter beoordeling is van het hof.
14. Met betrekking tot de bevoegdheid van de verbalisant constateert het hof dat deze volgens het zaakoverzicht werkzaam is als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) Domein Generieke Opsporing bij het KLPD. De verbalisantcode en het nummer van de akte van beëdiging zijn in het zaakoverzicht vermeld. Het hof ziet in het betoog van de betrokkene geen aanleiding om de bevoegdheid van de verbalisant te betwijfelen. De omstandigheid dat op grond van de Wob de akte van beëdiging niet openbaar is gemaakt noopt niet daartoe. Dat het nummer van de akte van beëdiging in het zaakoverzicht anders is dan de verbalisantcode in het fotobijschrift, is niet van belang; deze nummers zijn in het algemeen niet gelijkluidend. De op het zaakoverzicht en op de foto vermelde verbalisantcodes komen met elkaar overeen. Van enige discrepantie is dan ook niet gebleken.
15. De betrokkene betoogt verder dat sprake is van een evident onrechtmatige sanctie, omdat de oplegging ervan bij trajectcontroles geautomatiseerd plaatsvindt en de sanctie dus niet daadwerkelijk door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar is opgelegd. De betrokkene verwijst in dit verband naar het arrest van het hof van 20 februari 2014 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2014:1236).
16. De stelling van de betrokkene op dit punt mist feitelijke grondslag, nu de sanctie blijkens het zaakoverzicht door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar is opgelegd.
Dat deze daarbij gebruik heeft gemaakt van gegevens die langs elektronische weg zijn verkregen, doet daaraan niet af. Ingevolge artikel 3, tweede lid, WAHV, is de verbalisant bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen. De door de betrokkene aangehaalde uitspraak ziet niet op gedragingen als de onderhavige. Het hof verwijst bovendien naar hetgeen hieromtrent in het arrest van het hof van 4 april 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, ECLI:NL:GHARL:2017:2855) is overwogen.
17. Met betrekking tot de stelling van de betrokkene dat hij de gedraging niet heeft verricht, overweegt het hof het volgende.
18. In het algemeen kan in WAHV-zaken de vaststelling dat de gedraging is verricht worden gebaseerd op een in het zaakoverzicht weergegeven ambtsedige verklaring van de verbalisant. Bij arrest van 4 april 2017 (vindplaats genoemd in overweging 16) heeft het hof, nadat door de advocaat-generaal informatie was ingebracht over de werkwijze, vastgesteld dat er in trajectcontrolezaken geen ambtsedige verklaring wordt opgemaakt door een verbalisant. Daarom zal, bij betwisting daarvan, de vaststelling van de gedraging in zaken als deze niet (uitsluitend) op de in het zaakoverzicht weergegeven verklaring kunnen worden gebaseerd.
19. Het hof stelt vast dat op verzoek van de betrokkene een aantal foto’s bij de stukken is gevoegd. Op de foto’s is de achterzijde van het voertuig van de betrokkene te zien. Het kenteken is goed leesbaar.
In de databalk bij de foto’s is, onder meer, vermeld:
‘Datum : 09-12-2013
Begintijd : 12:42:18
Begin loc. : 42.8L
Eindtijd : 12:44:48
Eind loc. : 38.0L
Traj’len : 4776
Bordsnelh. : 100 km/h’.
20. Het hof leidt uit deze gegevens af dat het traject een lengte heeft van 4776 meter, dat de eerste foto is gemaakt toen het voertuig van de betrokkene om 12:42:18 uur het traject inreed en dat de tweede foto is gemaakt toen het voertuig om 12:44:48 uur het traject verliet.
Het traject is dus in 02:30 minuten (= 150 seconden) afgelegd.
21. Het is het hof ambtshalve bekend dat bij trajectcontroles de gemiddelde snelheid kan worden vastgesteld met een berekening op basis van de tijdsduur en de afgelegde wegafstand van het controletraject. Uitgaande van het tijdstip van de eerste en de tweede foto en de trajectafstand is die berekening in dit geval als volgt: 4776 meter / 150 sec. = 31,84 m/s x (3600 seconden per uur/1000 meter per kilometer) = 114,6 km/u, na afronding in het voordeel van de betrokkene 114 km/u. Het hof stelt vast dat die snelheid, na toepassing van een correctie, overeenkomt met de snelheid die in de inleidende beschikking is vermeld en waarop het sanctiebedrag is gebaseerd.
21. De enkele stelling van de betrokkene dat hij in zijn herinnering niet te hard heeft gereden en ook niet door zijn navigatiesysteem is gewaarschuwd voor een overschrijding, leidt bij het hof niet tot twijfel aan juistheid van de uit de foto’s blijkende gegevens.
23. Het verweer van de betrokkene dat de correcte werking van de trajectcontrole moet worden betwijfeld, nu documenten hieromtrent niet openbaar zijn gemaakt, wordt verworpen nu dit enkele gegeven niet tot die conclusie noopt.
24. Nu niet is gebleken van specifieke feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de hiervoor vermelde en uit het dossier blijkende gegevens, staat naar het oordeel van het hof vast dat de gedraging is verricht.
25. De betrokkene heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat de inleidende beschikking vanwege de lange duur van de procedure niet in stand kan blijven. Tevens maakt de betrokkene aanspraak op een immateriële schadevergoeding. Onder de immateriële schade moet wat de betrokkene betreft mede worden begrepen de duur van de beroepsprocedure bij de kantonrechter en bij het hof.
26. In navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters heeft het hof bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd.
Bij sancties onder de € 1000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.
27. Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is overschreden.
28. Geen van de beroepsgronden slaagt. Er is terecht een sanctie opgelegd aan de betrokkene. Het beroep tegen de inleidende beschikking wordt dan ook ongegrond verklaard.
29. De betrokkene heeft een verzoek gedaan om vergoeding van proceskosten.
Artikel 13a, eerste lid, laatste volzin, WAHV verklaart het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) van overeenkomstige toepassing. Niet gesteld of gebleken is dat de betrokkene kosten heeft gemaakt die ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat het verzoek moet worden afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.