ECLI:NL:GHARL:2017:2941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
200.188.771
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg concurrentiebeding in kort geding met betrekking tot proceskostenveroordeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Stella Fietsen B.V. tegen een voormalig werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van een concurrentiebeding en de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang bij de vorderingen van Stella. Het hof verwijst naar het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2016, waarin de vorderingen van Stella in conventie werden afgewezen en de werking van het concurrentiebeding in reconventie werd geschorst. Stella vorderde in hoger beroep onder andere een verbod voor [geïntimeerde] om bij een concurrerende onderneming te werken en een voorschot op de boetes die voortvloeien uit het concurrentiebeding.

Het hof oordeelt dat Stella geen spoedeisend belang meer heeft bij haar vorderingen, aangezien de termijn van het concurrentiebeding inmiddels is verstreken. De vorderingen van Stella in hoger beroep worden afgewezen, en het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter dat de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] ten onrechte zijn toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de afwijzing van de vordering in conventie, en compenseert de proceskosten tussen partijen. De uitspraak is gedaan op 4 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.188.771
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 4795862)
arrest in kort geding van 4 april 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stella Fietsen B.V.,
gevestigd te Nunspeet,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Stella,
advocaat: mr. F.B.A.M. van Oss,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 8 maart 2016 dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland (zitttingsplaats Apeldoorn) tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 31 maart 2016,
- de memorie van grieven met één productie,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald .
2.3
Stella vordert in hoger beroep, verkort weergegeven:
I. [geïntimeerde] te verbieden tot 23 september 2016 werkzaam te zijn voor, dan wel in dienst te treden bij de besloten vennootschap, [bedrijf] of aan haar gelieerde vennootschappen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- te vermeerderen met € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-;
II. [geïntimeerde] te verbieden tot 23 september 2016 op enigerlei wijze inbreuk te maken op het concurrentiebeding, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- te vermeerderen met € 1.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 40.000,- als voorschot op de boete, vermeerderd met de wettelijke rente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis. Bij bespreking van het bezwaar van Stella in grief I tegen de weergave van de reden van het ontslag op staande voet onder 2.2 van het vonnis heeft Stella geen belang, nu dat ontslag op staande voet geen rol speelt bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vorderingen van Stella in eerste aanleg waren identiek aan die in hoger beroep, zoals kort weergegeven onder 2.3. In reconventie heeft [geïntimeerde] , zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, gevorderd de gehele of gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding totdat in een eventuele bodemprocedure anders is beslist, zodanig dat het hem wel is toegestaan werkzaamheden te blijven verrichten bij [bedrijf]
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2016 in conventie de vorderingen van Stella afgewezen en in reconventie met ingang van de dag van het vonnis de werking van het concurrentiebeding geschorst tot de beslissing in een eventuele bodemprocedure. In conventie en in reconventie is Stella veroordeeld in proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is op basis van drie opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij Stella als verkoper buitendienst in dienst geweest van 1 maart 2013 tot 23 september 2015. De arbeidsovereenkomst bevat een concurrentiebeding met de volgende inhoud:

U zult zonder schriftelijke toestemming van de directie van Stella Fietsen B.V. hetzij tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst, hetzij erna niet in enigerlei vorm een zaak gelijk, gelijksoortig of aanverwant vestigen, drijven of mede drijven of doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang hebben, daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam zijn, al dan niet in dienstbetrekkinghetzij tegen vergoeding hetzij om niet of daarin aandeel hebben binnen een straal van 40 km van huidige werkgever. Bij overtreding van deze bepaling is de werknemer per dag een boete van € 10.000,- verschuldigd. Deze clausule heeft een geldigheid tot 1 jaar na beëindiging van het dienstverband.”.
[geïntimeerde] is 19 oktober 2015 als adviseur/verkoper voor het rayon Utrecht in dienst getreden bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), gevestigd te Zwolle, aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke per 1 januari 2016 is voortgezet voor onbepaalde tijd. [bedrijf] houdt zich, evenals Stella, bezig met de verkoop van elektrische fietsen. Volgens Stella overtreedt [geïntimeerde] met deze indiensttreding het concurrentiebeding.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het concurrentiebeding en de vraag of dit beding in de weg staat aan indiensttreding van [geïntimeerde] bij [bedrijf] .
5.2
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.3
Stella heeft haar vorderingen, zoals weergegeven in 2.3 onder I en II beperkt tot de datum van 23 september 2016, zijnde de datum waarop de werking van het concurrentiebeding (één jaar na het einde van het dienstverband) eindigt. Nu deze datum reeds geruime tijd is verstreken, heeft Stella bij deze vorderingen in hoger beroep geen (spoedeisend) belang.
5.4
Wat de vordering, zoals weergeven in 2.3 onder III (het voorschot op de boetes) betreft overweegt het hof als volgt. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat Stella niets heeft gesteld over de spoedeisendheid en dat zonder toelichting niet valt in te zien waarom bij deze vordering een spoedeisend belang zou bestaan. Tegen dit oordeel richt Stella zich in grief II. Zij stelt dat [geïntimeerde] wist van het concurrentiebeding en dat hij desondanks bij [bedrijf] is gaan werken. [geïntimeerde] heeft het kennelijk nodig dat er een voorschot op de boetes wordt gevorderd, om zich aan de afspraken te houden, aldus Stella. Het hof volgt Stella niet in dit betoog. Nu inmiddels de duur van de werking van het concurrentiebeding is verstreken, heeft Stella geen belang meer een prikkel tot nakoming van dit beding. Dit betekent dat ook in hoger beroep wordt geoordeeld dat bij deze vordering geen spoedeisend belang bestaat.
5.5
Ten aanzien van de vordering als genoemd in 2.3 onder IV, de proceskosten, geldt het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak (HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705). Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen (HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:666)).
5.6
Het hof zal, gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, dienen te beoordelen of de vordering van Stella in conventie door de voorzieningenrechter terecht is afgewezen, en of de vordering van [geïntimeerde] in reconventie terecht is toegewezen. Het komt daarbij aan op de uitleg van het concurrentiebeding. De kantonrechter heeft voorshands aangenomen dat het de bedoeling van partijen is geweest om feitelijk door [geïntimeerde] te verrichten werkzaamheden in verband met de verkoop van elektrische fietsen uit te sluiten binnen een straal van 40 kolometer vanaf de vestigingsplaats van Stella. In grief III betwist Stella de juistheid van deze uitleg. Zij stelt dat het concurrentiebeding aldus uitgelegd dient te worden dat uitsluitend de vestigingsplaats bepalend is en dat het [geïntimeerde] is verboden om te werken voor een concurrerende onderneming, die is gevestigd binnen een straal van 40 kilometer van de vestigingsplaats van Stella. [geïntimeerde] betwist deze uitleg.
5.7
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981,
LJN:AG4158).
Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (
LJN:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan - waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden - en de overige bepalingen ervan (HR 29 juni 2007,
LJN:BA4909 en HR 19 januari 2007,
LJN:AZ3178).
5.8
Waar het hier gaat om uitleg van een bepaling in kort geding, geldt bovendien dat de voorzieningenrechter zich dient te richten naar een te verwachten uitspraak in een bodemzaak tussen partijen met betrekking tot het concurrentiebeding. In een bodemprocedure zal ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast ter zake van de door Stella bepleite reikwijdte van het concurrentiebeding bij Stella rusten, nu zij zich in een bodemprocedure op de rechtsgevolgen daarvan zal beroepen. Gelet hierop zal Stella in dit kort geding de door haar bepleite uitleg voorshands aannemelijk moeten maken. Naar het oordeel van het hof is Stella hierin niet geslaagd.
5.9
[geïntimeerde] stelt dat over de inhoud en de reikwijdte van het concurrentiebeding tussen partijen noch ten tijde van de indiensttreding, noch bij gelegenheid van de verlengingen van de arbeidsovereenkomsten is gesproken. Stella betwist dat niet, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dit betekent dat er geen voor [geïntimeerde] kenbare partijbedoeling is die een rol kan spelen bij de uitleg van het concurrentiebeding en dat het vooral aankomt op wat een aannemelijke taalkundige uitleg is, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende. De tekst van het concurrentiebeding wijst erop, verkort weergegeven, dat het de werknemer verboden is “binnen een straal van 40 km van de huidige werkgever”:
1. om een concurrerende zaak te drijven of daarin een belang te hebben, of
2. om daarin werkzaam te zijn te zijn, al dan niet in dienstbetrekking.
Situatie 1 doet zich hier niet voor, dus het gaat om situatie 2. Met de kantonrechter is het hof voorshands van oordeel dat de tekst van het gehele beding geen aanknopingspunten biedt voor de uitleg van Stella, hierop neerkomende dat het beding [geïntimeerde] verbiedt om te werken voor een concurrerende onderneming die
gevestigdis binnen een straal van 40 kilometer van de vestigingsplaats van Stella. Ook de stelling van [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep dat hij enkel niet mag werken in een door hem zelf gevestigde zaak, dan wel een zaak die hij zelf drijft of mede drijft, verwerpt het hof, nu daarmee geen reële betekenis meer zou toekomen aan het beding in situatie 2 in vergelijking met situatie 1. Het gaat erom dat [geïntimeerde] niet
werkzaammag zijn binnen die straal. Dit betekent dat aan de vestigingsplaats van [bedrijf] geen beslissende betekenis toekomt bij de beoordeling of de indiensttreding van [geïntimeerde] bij [bedrijf] een schending van het concurrentiebeding oplevert. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] in dienst van [bedrijf] niet werkt in of vanuit de vestigingsplaats van [bedrijf] , maar dat hij als verkoper in de buitendienst voor [bedrijf] in de regio Utrecht potentiële klanten bezoekt. Dat betekent dat hij niet werkzaam is binnen een straal van 40 kilometer van de vestigingsplaats van Stella. De omstandigheid dat [geïntimeerde] in een gesprek over zijn ontslag zou hebben meegedeeld dat hij van het concurrentiebeding op de hoogte was maakt het voorgaande niet anders. Die uitlatingen dateren van ruim na het moment waarop de arbeidsovereenkomsten met het concurrentiebeding tot stand zijn gekomen, en kunnen geen rol spelen bij de uitleg van dat beding. Het hof komt tot de slotsom dat de kantonrechter de vorderingen in conventie terecht heeft afgewezen.
5.1
In reconventie heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde] de werking van het concurrentiebeding geschorst. Aan zijn vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij belang had bij zijn baan en bron van inkomsten, alsmede dat hij bij [bedrijf] per 1 januari 2016 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden had gekregen. Nu echter in conventie door de kantonrechter is geoordeeld dat zijn werk bij [bedrijf] geen overtreding van het concurrentiebeding opleverde, [geïntimeerde] niet heeft aangevoerd dat hij in zijn werk voor [bedrijf] door het concurrentiebeding werd beperkt en hij ook overigens geen feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat hij bij het verwerven van zijn levensonderhoud door het beding werd beperkt, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] bij zijn schorsingsvordering geen belang had. De kantonrechter heeft deze vordering dan ook ten onrechte toegewezen.

6.De slotsom

6.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven gedeeltelijk slagen, zodat het bestreden vonnis, behoudens de beslissing op de vordering in conventie, moet worden vernietigd.
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in kort geding van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 8 maart 2016, behoudens voor zover het de afwijzing van de vordering in conventie betreft, en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie af;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, M.F.J.N. van Osch en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.