ECLI:NL:GHARL:2017:2736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
200.209.585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om dwangakkoord na afwijzing in eerste aanleg met veroordeling van weigerende schuldeisers in kosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot instemming met een schuldregeling, dat in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland was afgewezen. De appellant, een alleenstaande man met aanzienlijke schulden, had een verzoek ingediend om de verhuurders te bevelen in te stemmen met een voorgestelde schuldregeling. De rechtbank had dit verzoek afgewezen op basis van de omstandigheden rondom de verkoop van zijn winkelpand aan de verhuurders, waarbij werd geoordeeld dat de appellant de verhuurders had bevoordeeld ten opzichte van andere schuldeisers.

In hoger beroep heeft de appellant het hof verzocht het eerdere vonnis te vernietigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 maart 2017 was de appellant aanwezig, maar de verhuurders waren niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de verhuurders in eerste aanleg geen verweer hebben gevoerd en dat zij in hoger beroep ook niet hebben betwist dat instemming met de schuldregeling voor hen voordeliger zou zijn dan het niet instemmen, wat zou kunnen leiden tot een faillissement of schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft de relevante juridische maatstaf toegepast, zoals vastgelegd in artikel 287a van de Faillissementswet, en geconcludeerd dat de verhuurders in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het hof heeft het verzoek van de appellant toegewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verhuurders veroordeeld in de kosten van beide instanties. Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.209.585
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , C/16/428622 / FT RK 16/2279
arrest van 30 maart 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. drs. M.R.A. Rutten,
tegen
[geïntimeerde 1]
en
[geïntimeerde 2] ,
Beiden wonende te [woonplaats] ,
belanghebbenden, samen te noemen: de verhuurders,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 8 februari 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie [woonplaats] , het verzoek van [appellant] om de verhuurders te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw) afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 15 februari 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bevelen dat de verhuurders instemmen met de voorgestelde schuldregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage en van de brief van de advocaat van [appellant] van 7 maart 2017 met bijlagen (aanvulling van de grieven en bijlagen 2 tot en met 7 (waaronder een brief van 17 februari 2017 van mevrouw [medewerker] , consulent Stadsgeldbeheer, aan de rechtbank met de mededeling dat [appellant] zijn wnsp-verzoek wil intrekken)).
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, vergezeld van mevrouw [medewerker] en bijgestaan door zijn advocaat. De verhuurders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en de toelichting ter zitting van het hof is het volgende gebleken.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is alleenstaand. Hij werkt vijf dagen per week via een UW-traject, op basis van een contract tot 31 mei 2017. Sinds 19 mei 2014 heeft [appellant] budgetbeheer en ontvangt hij € 50,- leefgeld per week. [appellant] heeft een totale schuld van
€ 73.957,38 aan 17 concurrente schuldeisers en een preferente schuldeiser, waaronder een concurrente schuld van € 20.153,80 aan de verhuurders wegens niet betaalde huur.
[appellant] heeft op 31 maart 2016 een schuldregeling aan zijn schuldeisers aangeboden. Deze schuldregeling houdt samengevat het volgende in. [appellant] reserveert gedurende 36 maanden zijn maximale afloscapaciteit. Doorbetaling van het gereserveerde bedrag vindt plaats op grond van een pondspondsgewijze verdeling. De verwachting is dat dit zal resulteren in een uitkering van 4,04% aan de concurrente schuldeisers en het dubbele percentage aan de preferente schuldeiser. Het aanbod is gebaseerd op een prognose; er zal een hoger bedrag worden gereserveerd voor de schuldeisers op het moment dat het inkomen van [appellant] stijgt dan wel er zal een lager bedrag worden gereserveerd op het moment dat zijn inkomen daalt.
Van de schuldeisers zijn alleen de verhuurders niet akkoord gegaan met de aangeboden schuldregeling.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de verhuurders te bevelen in te stemmen met de genoemde aangeboden schuldregeling afgewezen op gronden die verband houden met de wijze waarop en de condities waartegen [appellant] zijn winkelpand/de woning in 2011 aan de verhuurders heeft verkocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] hierbij de verhuurders ten opzichte van de andere schuldeisers heeft bevoordeeld, terwijl als gevolg van de verkoop bovendien zijn maandlasten zijn toegenomen. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest. Ook acht de rechtbank het niet zeker dat de schuldeisers met het voorstel zouden hebben ingestemd indien zij hiervan op de hoogte zouden zijn geweest. Volgens [appellant] is de rechtbank in dit verband niet alleen van onjuiste feiten uitgegaan, maar heeft zij ook een verkeerde maatstaf aangelegd. Het hof moet nu beoordelen of het verzoek van [appellant] toch toewijsbaar is. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
3.3
Op grond van artikel 287a lid 5 Fw wordt een verzoek als hier aan de orde toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige geldt als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat niet snel geoordeeld kan worden dat een schuldeiser in redelijkheid niet tot de hiervoor bedoelde weigering heeft kunnen komen. Bij de te maken belangenafweging spelen alle omstandigheden van het geval een rol. Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw kunnen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY0966):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers.
Uit dezelfde conclusie en de daarop volgende uitspraak van de Hoge Raad (zie r.o. 3.5.1 e.v.) volgt verder dat de toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van artikel 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling, niet afhankelijk is van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van artikel 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.4
Het hof constateert het volgende. Het schikkingsvoorstel is door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst, te weten de Tussenvoorziening van Stadsgeldbeheer van de gemeente Utrecht . Het voorstel is betrouwbaar gedocumenteerd en aannemelijk is gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht.
Bij de stukken (productie 4 in hoger beroep, bijlage D) bevindt zich verder een e-mail van de verhuurders aan mevrouw [medewerker schuldhulpbemiddeling] , die namens [appellant] het aanbod voor de schuldregeling heeft gedaan. De e-mail heeft de volgende inhoud: “
Wij gaan niet accoord met uw schuldenvoorstel. Graag verzoek ik u naar aanleiding hiervan de benodigde stappen te ondernemen.”Het hof leidt uit het bestreden vonnis onder 3.2 af dat de verhuurders in eerste aanleg verweer hebben gevoerd via een e-mail van 25 januari 2017 (die zich niet bij de stukken in hoger beroep bevindt), met onder meer de volgende inhoud:
“Bij deze wil ik u mededelen dat wij niet aanwezig kunnen zijn. Dit echter betekend niet dat wij accoord gaan met de toegewezen schuldregeling. Wij zijn heel erg in gebreke gesteld. De kosten van de zitting heb ik nooit geaccepteerd. Net zo min als de schuldregeling. Deze zitting is hieruit voortgekomen. Ook hier zijn wij de dupe van. We worden gedwongen de schuldregeling te accepteren. Hopende op een positieve uitspraak namens ons.”Het hof stelt vast dat de verhuurders, hoewel zij behoorlijk zijn opgeroepen te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en zij behoorlijk in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze schriftelijk kenbaar te maken aan het hof, ook in hoger beroep geen verweer hebben gevoerd. Omdat de verhuurders in hoger beroep niet hebben betwist i) dat zij met instemming met de aangeboden schuldregeling beter af zijn dan wanneer zij daarmee niet instemmen (en een schuldsaneringsregeling of faillissement zou volgen), zoals [appellant] in hoger beroep heeft betoogd, ii) dat, zoals [medewerker] ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, het door [appellant] te sparen bedrag, indien onverhoopt zijn contract niet zou worden verlengd en een WW- dan wel bijstandsuitkering zou krijgen, slechts enkele euro’s per maand minder zal zijn dan in de huidige situatie en iii) dat de overige schuldeisers (ongeveer 75% van de totale schuld vertegenwoordigende) met de aangeboden schuldregeling hebben ingestemd, is het hof van oordeel dat de verhuurders, rekening houdend met het onder 3.3 genoemde uitgangspunt en hetgeen het hof hiervoor (in de eerste alinea) heeft vastgesteld onvoldoende hebben aangevoerd om de belangenafweging in hun voordeel te laten uitvallen.
Op grond van al het voorgaande dient de vraag of de verhuurders in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [appellant] of van de belangen van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad, bevestigend te worden beantwoord.
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek toewijsbaar is. Het hoger beroep slaagt dus. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en het hof zal beslissen als volgt. Op grond van artikel 287a lid 6 Fw zal het hof de verhuurders veroordelen in de kosten. Overeenkomstig het daartoe strekkende verzoek van [appellant] zal het hof dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.4. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 8 februari 2017 en, opnieuw recht doende:
beveelt de verhuurders in te stemmen met de door [appellant] aangeboden schuldregeling,
veroordeelt de verhuurders in de kosten van beide instanties, tot aan het bestreden vonnis aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op
€ 678,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 1.788,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, H.C. Frankena en Ch.E. Bethlem, en is op
30 maart 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.