Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De beoordeling in hoger beroep
4.De slotsom
€ 5.213,-
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van de Coöperatieve Rabobank U.A. tegen de curator van twee failliete besloten vennootschappen. De Rabobank had een pandrecht en hypotheekrecht op de activa van de failliete ondernemingen en had via een bodemverhuurconstructie de aan haar verpande inventaris in gebruik genomen. Na de faillietverklaring van de debiteuren, vorderde de curator huurpenningen van de Rabobank voor de periode van februari tot december 2010. De kantonrechter had de Rabobank veroordeeld tot betaling van deze huurpenningen, maar de Rabobank ging in hoger beroep.
Het hof oordeelde dat de Rabobank recht had op verrekening van de huurpenningen met haar vorderingen uit hoofde van de kredietrelatie met de debiteuren. Het hof baseerde zich op artikel 53 lid 1 van de Faillissementswet, dat het mogelijk maakt om schulden te verrekenen indien deze zijn ontstaan vóór de faillietverklaring. Het hof concludeerde dat er een verband bestond tussen de huurovereenkomsten en de vorderingen van de Rabobank, en dat de curator geen voldoende concrete feiten had gesteld die tot een ander oordeel konden leiden. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de curator af, waarbij het de curator in de kosten van beide instanties veroordeelde.