In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de waarde van een vrijstaande woning heeft vastgesteld op € 429.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Lelystad had deze waarde vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2014. Belanghebbende, die de woning op 2 september 2013 had gekocht voor € 450.000, betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was. Hij voerde aan dat er tekortkomingen waren in de woning die niet bekend waren ten tijde van de aankoop, en dat de waarde in het economische verkeer lager zou moeten zijn. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 9 november 2016 werd de zaak besproken. Belanghebbende concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een verlaging van de WOZ-waarde tot € 370.000. De heffingsambtenaar daarentegen concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hof concludeerde dat de waarde van de woning per waardepeildatum in goede justitie op € 420.000 moest worden vastgesteld, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.984 bedroegen.