ECLI:NL:GHARL:2016:944

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
200.174.960
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en griffierecht bij faillissementsgijzeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de failliet, die in faillissementsbewaring verblijft zonder inkomsten, griffierecht moet betalen voor een appel tegen de verlenging van de bewaring. De opposant, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. Vermeij, had in beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland die de verlenging van zijn inbewaringstelling had goedgekeurd. De griffier had eerder een verzoek om kwijtschelding van het griffierecht van € 311,- afgewezen, waarop de opposant in verzet was gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de opposant geen inkomsten of vermogen heeft en dat het heffen van griffierecht in dit geval een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter zou zijn. Het hof heeft de beslissing van de griffier vernietigd en bepaald dat de opposant geen griffierecht verschuldigd is en dat het betaalde griffierecht moet worden terugbetaald. De uitspraak is gedaan in het kader van de waarborgen van artikel 5 en 6 van het EVRM, waarbij het hof benadrukt dat de toegang tot de rechter niet mag worden belemmerd door financiële obstakels voor rechtzoekenden in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.960
beschikking van 12 januari 2016
inzake
mr. M.N.J. Vermeij,
kantoor houdende te Den Haag,
opposant,
en
[opposant],
verblijvende te [verblijfplaats],
opposant,
advocaat: mr. M.N.J. Vermeij,
tegen:
de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
gevestigd te Arnhem,
geopposeerde.
Opposanten worden hierna gezamenlijk aangeduid als Vermeij c.s. en individueel als mr. Vermeij, respectievelijk [opposant]. Geopposeerde wordt aangeduid als de griffier.

1.Het geding

1.1
Bij beroepschrift van 16 juni 2015 is [opposant] in beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juni 2015 tot verlenging (op verzoek van de curator) van zijn inbewaringstelling (faillissementsgijzeling).
1.2
Op 18 juni 2015 is in verband met het ingediende verzoekschrift aan mr. Vermeij door het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (hierna: LDCR) een nota gezonden voor de betaling van € 311,- aan griffierecht.
1.3
Mr. Vermeij heeft op 24 juni 2015 bij het LDCR een beroep op betalingsonmacht van [opposant] gedaan en verzocht om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht. Een afschrift van dit verzoek is verzonden aan de griffier van dit gerechtshof. Op 16 juli 2015 heeft mr. Vermeij, na telefonische verwijzing door het LDCR, bij de griffier van dit gerechtshof een beroep op betalingsonmacht van [opposant] gedaan en verzocht om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht.
1.4
Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de griffier van dit hof het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
1.5
Op 21 juli 2015 heeft mr. Vermeij een hernieuwd verzoek om kwijtschelding met nadere toelichting aan de griffier gedaan.
1.6
Bij brief van 21 juli 2015 heeft de griffier meegedeeld geen redenen te zien om terug te komen op de eerdere afwijzing.
1.7
Op 28 juli 2015 heeft mr. Vermeij voor [opposant] het griffierecht van € 311,- betaald.
1.8
Bij verzetschrift (ingekomen op 11 augustus 2015) zijn, zo begrijpt het hof, Vermeij c.s. op de voet van het bepaalde in artikel 29 Wtbz in verzet gekomen van het geheven griffierecht. Zij hebben verzocht dat het hof het verzet gegrond zal verklaren, de beslissing van de griffier tot afwijzing van de kwijtschelding zal vernietigen en alsnog het griffierecht van € 311,- kwijt zal schelden.
1.9
Bij verweerschrift heeft de griffier verweer gevoerd. Hij heeft verzocht dat het hof het verzet tegen het geheven griffierecht ongegrond zal verklaren.
1.1
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak mondeling doen toelichten, Vermeij c.s. door mr. Vermeij, advocaat te Den Haag, en de griffier in persoon; Vermeij c.s. hebben daarbij een pleitnotitie in het geding gebracht.
1.11
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het geschil concentreert zich op de vraag of Vermeij c.s voor het door hen ingestelde verzoekschrift in hoger beroep met betrekking tot de verlenging van de inbewaringstelling van [opposant], griffierecht verschuldigd is dan wel daarvan kwijtschelding dient te worden verleend.
Ontvankelijkheid
2.2
Het hof stelt voorop dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling partijen hebben verklaard dat om zowel mr. Vermeij als [opposant] als opposant beschouwd moeten worden, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Gelet op het bepaalde in artikel 29 in verbinding met artikel 28 Wtbz en de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 31758, nummer 3, memorie van toelichting, pagina 16) kunnen zowel mr. Vermeij als [opposant] in hun verzet worden ontvangen.
Betalingsonmacht?
2.3
Vermeij c.s. hebben als grondslag voor het verzet aangevoerd dat [opposant] niet in staat is om enig griffierecht te betalen. Hij is op 11 juni 2013 in staat van faillissement verklaard en hij bevindt zich sedert 20 november 2014 in bewaring op grond van artikel 87 van de Faillissementswet. [opposant] heeft geen inkomsten zo voert hij aan. Hij wijst erop dat hij met zijn verzoekschrift tot hoger beroep van 6 juni 2015 wilde opkomen tegen zijn vrijheidsbeneming die al sinds 20 november 2014 voortduurt. Onder deze omstandigheden is het heffen van griffierecht naar zijn mening in strijd met artikel 5 EVRM, de zogenoemde habeas corpus-bepaling, dan wel artikel 6 EVRM. Vermeij c.s. wijzen erop dat [opposant] wel zonder heffing van griffierecht verweer kon voeren tegen het verzoek van de curator tot verlenging van zijn inbewaringstelling. Nu het nationale recht de mogelijkheid biedt om zich in eerste aanleg te verzetten tegen zijn vrijheidsbeneming, dient de gedetineerde in de beroepsfase dezelfde “guarantees” te hebben als in eerste aanleg, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2007, inzake Kuceva tegen Slowakije. Daarbij past niet dat in hoger beroep wel griffierecht verschuldigd zou zijn. Het bedrag van € 311,- is onoverkomelijk hoog voor een gefailleerde gedetineerde die in beroep wil komen tegen zijn vrijheidsbeneming, zodat sprake is van een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter, aldus Vermeij c.s. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR: 2014: 699).
2.4
De griffier heeft zich tegen deze stellingname verzet en in zijn verweer aangevoerd dat in de wet noch in enige regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie de heffing van griffierecht voor het indienen van een beroepschrift met betrekking tot de verlenging van de inbewaringstelling als hier aan de orde uitgezonderd of uitgesloten zou zijn.
Achtergrond
2.5
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat met de heffing van het griffierecht de wetgever onder meer heeft beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de rechter voor te leggen (in bestuursrechtelijke zaken: zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure. Dit laatste geldt ook voor civiele procedures (HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2020.
Maatstaf
2.6
Het hof stelt voorts voorop dat de Hoge Raad bij uitspraak van 20 januari 2015, (ECLI:NL:HR: 2015:354), onder meer heeft overwogen:

2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. (…)
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
2.3.5.
Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. (…)
2.3.7.
Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt (…) dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele partner. (…)
Overgangsregeling
2.3.8.
Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak van de Hoge Raad neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een rechtzoekende in een belastingzaak ook nog uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en zijn eventuele partner over onvoldoende inkomen en vermogen beschikken indien het gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip van betaling reeds is verstreken op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken.
2.7
Het hof is van oordeel dat als uitgangspunt bij de beoordeling heeft te gelden de onder 2.6 geciteerde uitspraak van de Hoge Raad, in aansluiting op de - praktisch gelijkluidende - uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282. Weliswaar ziet de voormelde uitspraak van de Hoge Raad op een fiscale zaak, maar het hof ziet geen aanleiding om in een geval als het onderhavige, waarbij het om een ingrijpende maatregel als vrijheidsbeneming gaat, anders te beoordelen.
2.8
Voorts verwijst het hof naar het bepaalde in artikel 282a lid 4 Rv luidende:
“De rechter laat het eerste en tweede lid, eerste volzin(kort gezegd: het aanhouden van de zaak zolang het griffierecht niet is voldaan respectievelijk het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeker in diens verzoek bij niet tijdige betaling)
, (...) geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.”, welke bepaling ook in hoger beroep van toepassing is. Hoewel deze hardheidsclausule blijkens de wetsgeschiedenis met name is gericht op situaties die hier niet aan de orde zijn, zoals apparaatsfouten, sluit de wet andere gronden voor toepassing naar het oordeel van het hof niet uit. Ook voor zover deze bepaling in een verzetprocedure als de onderhavige niet rechtstreeks toepasselijk zou zijn, leent deze bepaling zich naar het oordeel van het hof in elk geval voor analoge toepassing.
2.9
Tussen partijen staat vast dat [opposant] is gedetineerd, in die zin dat hij zich ten tijde van de bestreden uitspraak van de rechtbank in bewaring (faillissementsgijzeling) bevond. [opposant] heeft, onweersproken, aangevoerd dat hij geen inkomsten (uit arbeid of uitkering) en vermogen heeft. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de door de Hoge Raad in het onder 2.6 geciteerde arrest vastgelegde maatstaf, in het bijzonder het bepaalde in rechtsoverweging 2.3.7., in die zin dat voor hem geldt dat sprake is van rechtens relevante betalingsonmacht. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van de situatie dat het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, is om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang en dient mede tegen de achtergrond van het bepaalde van artikel 282a Rv [opposant] te worden ontheven van zijn verplichting tot betaling van het verschuldigde griffierecht.

3.Slotsom

De bezwaren inzake Vermeij c.s. slagen, zodat het verzet gegrond is. Zij zullen op de hierna te bepalen wijze worden ontheven van de verplichting tot betaling van het opgelegde griffierecht.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart het verzet gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking van de griffier van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot heffing van griffierecht, althans van diens beslissing van 17 juli 2015 tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding en beschikt opnieuw;
bepaalt dat [opposant] voor het beroep, bij dit hof aanhangig (geweest) onder nummer 200.171.521 inzake de inbewaringstelling van [opposant], geen griffierecht verschuldigd is;
bepaalt dat de griffier het betaalde griffierecht van € 311,- aan [opposant] zal terugbetalen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.J.N. van Osch, I.A. Katz-Soeterboek en H. van Loo , en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.