Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verblijvende te [verblijfplaats],
1.Het geding
2.De motivering van de beslissing
2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
“De rechter laat het eerste en tweede lid, eerste volzin(kort gezegd: het aanhouden van de zaak zolang het griffierecht niet is voldaan respectievelijk het niet-ontvankelijk verklaren van verzoeker in diens verzoek bij niet tijdige betaling)
, (...) geheel of ten dele buiten toepassing, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.”, welke bepaling ook in hoger beroep van toepassing is. Hoewel deze hardheidsclausule blijkens de wetsgeschiedenis met name is gericht op situaties die hier niet aan de orde zijn, zoals apparaatsfouten, sluit de wet andere gronden voor toepassing naar het oordeel van het hof niet uit. Ook voor zover deze bepaling in een verzetprocedure als de onderhavige niet rechtstreeks toepasselijk zou zijn, leent deze bepaling zich naar het oordeel van het hof in elk geval voor analoge toepassing.