Centraal staat de vraag of [appellant] op grond van de overeenkomst nog na de aandelenoverdracht (volgens partijen van 5 december 2013) van een en ander kon afzien en het door hem gegeven geld kon terugkrijgen, hetgeen volgens [appellant] wel het geval was, maar volgens [geïntimeerde] niet.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Beide partijen gaan ervan uit dat op de overeenkomst Turks recht van toepassing is. Ingevolge artikel 19, eerste volzin van het Turkse burgerlijk wetboek (Borclar Kanunu) moet voor de interpretatie van het contract en de beoordeling van het type, de voorwaarden en de inhoud van het contract de echte en de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen in aanmerking worden genomen, onafhankelijk van een fout of woorden die partijen gebruiken om hun ware doel te verbergen, zodat het gemeenschappelijke doel en de waarheid zal zegevieren.
Hieruit blijkt dat, evenals de voorzieningenrechter in rov. 4.4 van zijn vonnis heeft geoordeeld, ook het Turkse recht niet enkel uitgaat van de taalkundige betekenis maar een norm voorschrijft vergelijkbaar met de naar Nederlands recht geldende Haviltex-norm (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). In de optiek van [appellant] is zijn bevoegdheid om terug te treden onbegrensd, hetgeen hem ertoe heeft gebracht om de overeenkomst zonder voorafgaande due diligence aan te gaan. Een dergelijke onbegrensde bevoegdheid is echter al moeilijk verenigbaar met een overeenkomst die uiteindelijk strekte tot een aandelenoverdracht en verdere investering. Ook moet worden bedacht dat deze overeenkomst voorzag in een vooruitbetaling van € 400.000 tegen een schuldbekentenis, die zou worden teruggegeven bij afronding van de formaliteiten ten aanzien van de aandelenoverdracht. [geïntimeerde] heeft dit laatste onweersproken aldus verklaard dat de staat Turkije als verhuurder van het waterwingebied problemen kon hebben met een aandelenoverdracht, maar partijen maken geen punt van het tijdsverloop tussen de door hen op 5 december 2013 gedateerde aandelenoverdracht en de verdere afwikkeling daarvan. Hoe dan ook, in de overeenkomst hebben partijen duidelijk een onderscheid gemaakt tussen een eerste fase van een schuldverhouding en een opvolgende, tweede fase van aandeelhouderschap. Het ligt niet voor de hand dat iemand die eenmaal aandeelhouder is geworden en daarmee risicokapitaal inbrengt, daarvan alsnog op een later moment, als de zaken slecht lopen, zou kunnen terugtreden als ware hij alleen maar schuldeiser voor een nominaal bedrag. Met het voorgaande is in overeenstemming dat de schuldbekentenis na de aandelenoverdracht van 5 december 2013 moest worden teruggegeven en destijds ook, zij het vergeefs, door [geïntimeerde] is teruggevraagd. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] daarop, zoals voor de hand zou hebben gelegen, [geïntimeerde] zou hebben gemeld (nog) niet tot teruggave te zijn gehouden. De go between tussen [appellant] en [de vader] , [persoon 1] , heeft in zijn schriftelijke verklaring van 24 juni 2014 (productie 8 bij de brief namens [geïntimeerde] van 15 augustus 2014), als meest betrokken en neutrale getuige, bevestigd dat partijen in zijn aanwezigheid hebben afgesproken dat [appellant] de schuldbekentenis aan [geïntimeerde] zou retourneren op het moment dat de aandelen waren overgedragen en dat [appellant] niet meer van de overeenkomst kon afzien indien de aandelen eenmaal aan hem waren overgedragen. De door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen (producties 12 en 13 bij brief namens [appellant] van 18 augustus 2013) doen daaraan niet af omdat de verklaring van zijn boekhouder [de boekhouder] slechts op basis van horen zeggen teruggaat op de verklaringen van [appellant] zelf en omdat de Turkse verklaring van drie andere personen niet is voorzien van een vertaling (waarvoor vanwege de aard van het kort geding geen gelegenheid meer zal worden geboden).
Tegen deze achtergrond heeft [appellant] met zijn onlogische en niet steekhoudende verklaring voorshands niet aannemelijk gemaakt dat hij in juni 2014 nog rechtsgeldig van de overeenkomst mocht terugtreden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze partijen nog steeds bindt en [geïntimeerde] in beginsel een nakomingsvordering heeft voor € 1.100.000.