Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1 en 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van lening 1 en het bestaan van lening 2.
Grief 2richt zich daarbij in het bijzonder op de verbouwingskosten, die volgens [appellant] door hem zijn betaald en verrekend dienen te worden met zijn terugbetalingsverplichting. Met
grief 3komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] niet is verjaard. Door [appellant] is in de memorie van grieven voorts uiteengezet dat, nadat de echtgenoot van [geïntimeerde] in maart 2010 een onderbouwing van de gestelde vordering had toegezegd, het jarenlang stil is geweest en [appellant] geen rekening meer hield met een door [geïntimeerde] in te stellen vordering en geen bewijs heeft bewaard. Het hof begrijpt dit als een nadere uitwerking van de derde grief, in die zin dat als de vordering niet is verjaard, er sprake is van rechtsverwerking. Blijkens de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] grief 3 ook in die zin opgevat.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeengekomen rente toewijsbaar is.
Grief 5, ten slotte, komt op tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de proceskosten. Voor zover [appellant] opkomt tegen abusievelijk onjuist genoemde data in het vonnis van de rechtbank – 1 november 2012 in plaats van 1 november 2002 en een notitie uit oktober 2005 in plaats van oktober 2008 – gaat het hof uit van de (juiste) data zoals opgenomen bij de vaststaande feiten.
“de inbreng van [geïntimeerde] ”, is wel aannemelijk dat het een overzicht betreft van de schulden van [appellant] aan [geïntimeerde] . In beide stukken wordt door [appellant] een bedrag van € 13.613,- genoemd. Dat [appellant] zowel in de notitie als de e-mail dezelfde fout maakt, komt het hof niet aannemelijk voor. Ten tijde van het schrijven van de e-mail d.d. 25 maart 2010 had [appellant] de notitie van oktober 2008 niet meer in zijn bezit en hij kan zich daar ook niet op hebben gebaseerd.
RvdW2015/172).