Uitspraak
curator,
1.Coöperatieve Bemiddeling van Maritieme Verzekeringen U.A.,
CBMV,
2. Eerste In- en Verkoopcoöperatie van Visserijbenodigdheden B.A.,
Eerste,
3. Visserijcoöperatie Urk U.A.,
VCU,
4. [geïntimeerde 4] ,
[geïntimeerde 4],
5. [geïntimeerde 5] ,
[geïntimeerde 5],
6. [geïntimeerde 6] ,
[geïntimeerde 6],
7. [geïntimeerde 7] ,
[geïntimeerde 7],
8. [geïntimeerde 8] ,
[geïntimeerde 8],
hierna:
[geïntimeerde 9]
CBMV c.s.
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
mr. Beeker en mr. E.A.M. Claassen zich ter zitting van het hof bediend van comparitie aantekeningen. Deze bevinden zich bij de stukken.
2.De verdere beoordeling
(de schipper van de) Jacoba Alijda zelf is om er voor zorg te dragen dat het schip voldoet aan de eisen die het Safe Manning Document stelt aan de zeewaardigheid daarvan, onder meer door toe te zien op de kwaliteiten van het varend (buitenlands) personeel, en dat zij in dat verband – zoals zij ook pleegt te doen – de ter zake daarvan relevante uitspraken van de Raad voor de Scheepvaart leest. Dat zijn er, zoals ter zitting van het hof onbestreden namens CBMV is opgemerkt, slechts één of twee op jaarbasis. Dat brengt naar het oordeel van het hof tevens mee dat van Jacoba Alijda had mogen worden verwacht dat zij zich zou hebben gerealiseerd dat zoiets fundamenteels als de niet-zeewaardigheid van het schip belangrijke gevolgen kan hebben voor de dekking onder de verzekeringsovereenkomst en dat CBMV daarvan mocht uitgaan. Gelet daarop kan niet worden aangenomen dat daarnaast op CBMV als redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon nog een zorgplicht rustte om Jacoba Alijda ook van haar kant en uit eigen beweging nog eens uitdrukkelijk te wijzen op de gepubliceerde uitspraak 3/2005 van de Raad voor de Scheepvaart en de gevolgen daarvan voor de zeewaardigheid van het schip en voor de dekking onder de verzekeringsovereenkomst, laat staan dat van haar mocht worden verwacht dat zij deze uitspraak juridisch zou toetsen, zoals ter zitting door de curator nog is betoogd. Voor dat laatste zal in het bijzonder van belang zijn de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst, maar daarover is door de curator niets concreets aangevoerd. Verder is er door of namens de curator op gewezen dat de scheepvaartinspectie of de KLPD vóór uitspraak 3/2005 van de Raad voor de Scheepvaart twee maal inspecties aan het schip heeft uitgevoerd waaruit bleek dat alles in orde was en waarbij geen op-of aanmerkingen over onbevoegd personeel zijn gemaakt zodat men, aldus de curator, met een gerust hart kon uitvaren. Dat argument ontsloeg Jacoba Alijda in het licht van de in rov. 2.3 genoemde feiten en omstandigheden echter niet van haar eigen verantwoordelijkheid om tijdig de ook voor haar toegankelijke uitspraken van de Raad voor de Scheepvaart te lezen, en leidt er in ieder geval niet toe dat op CBMV een zorgplicht kwam te rusten om Jacoba Alijda eigener beweging te attenderen op deze uitspraak en de eventuele gevolgen voor de zeewaardigheid van het schip en daarmee voor de dekking onder de verzekeringsovereenkomst.
Grief VIkeert zich tegen de in conventie uitgesproken kostenveroordeling en deelt het lot van de voorgaande grieven. Met het falen van de grieven I tot en met V - gericht tegen de afwijzing van de vordering in conventie - is ook het lot bezegeld van de grieven VII (gericht tegen de verwerping van het beroep op verrekening door Jacoba Alijda in reconventie) en VIII (gericht tegen de proceskosten veroordeling in reconventie).
2 februari 2016.