ECLI:NL:GHARL:2016:5852

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.131.261/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van een perceelaankoop als consument of projectontwikkelaar en de matiging van boetes

In deze zaak heeft appellant A een perceel bouwgrond van de gemeente Assen gekocht met de intentie om daar een woning te bouwen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een tussenarrest de vraag opgeworpen of A als consument kan worden aangemerkt volgens Richtlijn 93/13. Na beoordeling van de ingebrachte stukken concludeert het hof dat A het perceel heeft gekocht als projectontwikkelaar in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten, waardoor hij niet als consument kan worden aangemerkt. Dit heeft gevolgen voor de toetsing van de boetebepalingen in de algemene voorwaarden van de gemeente, die A als onredelijk bezwarend had willen aanvoeren. Het hof oordeelt dat de boete, die geen maximum kende, niet vooraf duidelijk was voor A, en dat hij als beginnend projectontwikkelaar werd geconfronteerd met een verslechterende woningmarkt. Hierdoor is het hof van mening dat er gronden zijn voor matiging van de boete tot € 80.000,-. De grieven van A worden gedeeltelijk toegewezen, en de dwangsom die aan de veroordeling is verbonden wordt vernietigd. Het hof compenseert de proceskosten, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.131.261/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/96562/ HA ZA 12 -319)
arrest van 19 juli 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P. Keijzer, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
Gemeente Assen,
zetelende te Assen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de Gemeente,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 juli 2015 hier over.
1.2
[appellant] heeft op 11 augustus 2015 een akte met producties genomen en de Gemeente op 8 september 2015 een antwoordakte met producties. [appellant] heeft daarop op 20 oktober 2015 bij akte gereageerd. Op 16 februari 2016 hebben partijen in het kader van een schriftelijk pleidooi ieder een pleitnotitie ingediend.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Het hof heeft bij arrest van 14 juli 2015 partijen onder meer in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of [appellant] is aan te merken als consument in de zin van Richtlijn 93/13, zijnde iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU is “consument” een objectief begrip. Of sprake is van handelen als consument moet aan de hand van een functioneel criterium worden beoordeeld, namelijk of de betrokken contractuele band deel uitmaakt van activiteiten die in enig verband staan met de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Het is aan de rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van de Richtlijn 93/13 kan vallen, om, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en met alle bewijselementen, na te gaan of de betrokken contractant kan worden aangemerkt als “consument” in de zin van die richtlijn (ECLI:EU:C:2015:538 en ECLI:EU:C:2015:772).
2.2
Zoals is vastgesteld in het arrest van 14 juli 2015 heeft de Gemeente bij besluit van burgemeester en wethouders van 21 december 2007 [kavelnummer] aan [appellant] verkocht en is dit perceel geleverd op 22 juli 2008.
2.3
De Gemeente heeft eveneens op 22 juli 2008 aan [X] , de zwager van [appellant] , een perceel grond geleverd gelegen aan [adres] , plaatselijk bekend als [kavelnummer] , zijnde een gedeelte van het perceel kadastraal bekend [nummer] , ter grootte van circa 650 m2. De [kavelnummer] en [kavelnummer] zijn naast elkaar gelegen.
2.4
[appellant] en [X] hebben bij notariële akte van 22 juli 2008 aan de Rabobank een recht van hypotheek verstrekt tot een bedrag van € 400.000,- op de [kavelnummer] en [kavelnummer] . Zij hebben verklaard
"dat deze onderpanden niet aan een derde zijn verhuurd of krachtens enige andere titel in gebruik zijn gegeven en uitsluitend zullen worden gebruikt voor eigen bewoning/gebruik".
2.5
[appellant] en zijn echtgenote [Y] hebben op 22 juli 2008 een bedrag van € 335.000,- geleend van de Rabobank, waarvan een bedrag van € 287.249,44 is overgeboekt naar een niet nader genoemde notaris.
2.6
[appellant] was sinds 2 augustus 2000 directeur en enig aandeelhouder van
[Z], welke onderneming als bedrijfsomschrijving had:
"Bouwservice en detacheringsbureau, alsmede het (doen) verrichten van werkzaamheden en het (doen) verstrekken van adviezen op het gebied van domotica".
Deze vennootschap is op 9 december 2008 door de rechtbank Assen failliet verklaard.
2.7
Als onweersproken staat vast dat [appellant] en zijn echtgenote, [Y] , in 2007 een perceel grond van de gemeente Emmen hebben gekocht en daarop een woning en een bedrijfsgebouw voor [Z] hebben gerealiseerd. Deze woning hebben zij op 1 maart 2008 betrokken en wordt nog steeds door hen bewoond.
2.8
[appellant] en [X] hebben op 1 september 2008 de vennootschap onder firma Bouwbureau Linea (verder Linea) opgericht, met als omschrijving van de activiteiten:
"Het begeleiden, coördineren en adviseren van bouwprojecten. Het in eigen beheer ontwikkelen en uitvoeren van kleinschalige bouwprojecten".Op 1 januari 2013 is [X] uitgetreden als vennoot en is [Y] toegetreden tot de vennootschap.
2.9
Op 15 december 2008 heeft Linea namens [appellant] een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning op [kavelnummer] .
2.1
In elk geval vanaf 3 februari 2009 heeft Linea op verschillende websites een nieuw te bouwen woning op het perceel [adres] , zijnde [kavelnummer] , te koop aangeboden.
2.11
Linea heeft eveneens op verschillende websites een nieuw te bouwen woning op het perceel [adres] te [plaats], zijnde [kavelnummer] , te koop aangeboden.
2.12
Op grond van de hiervoor weergegeven nader gebleken feiten komt het hof tot de conclusie dat [appellant] de kavel heeft gekocht in het kader van door hem te ontplooien bedrijfsmatige activiteiten en dat hij om die reden niet als consument in de zin van
Richtlijn 93/13 valt aan te merken. Het hof leidt dat met name af uit het feit dat [appellant] en [X] op 1 september 2008 Linea hebben opgericht met als doel onder meer projectontwikkeling, Linea op 15 december 2008 de aanvraag om bouwvergunning namens [appellant] heeft ingediend en Linea vervolgens de nieuw te bouwen woning op [kavelnummer] op diverse websites te koop heeft aangeboden. Het hof acht daarbij met name van belang dat [appellant] de grond heeft gekocht en Linea heeft opgericht, voordat sprake was van een faillissement van [Z] Dat Linea slechts is opgericht om fiscale- en liquiditeitsredenen en daarom de bouwvergunning heeft aangevraagd, zoals [appellant] heeft gesteld, heeft hij niet nader toegelicht, zodat het hof aan die stelling voorbij zal gaan. Verder heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het faillissement van
[Z] niet in staat was op [kavelnummer] een eigen woning te bouwen en genoodzaakt was naar andere oplossingen te zoeken. Hij heeft op geen enkele wijze inzicht verschaft in zijn privévermogen en/of inkomsten. Evenmin heeft hij voldoende gemotiveerd en met bescheiden onderbouwd dat hij als gevolg van financiële problemen van [X] gedwongen was naar andere oplossingen voor de bouw van een woning op [kavelnummer] te zoeken. Hij heeft onvoldoende inzicht verschaft in de financiële verhouding tussen hem en [X] en niet aangetoond dat [X] zijn verplichtingen ten opzichte van hem niet langer na kon komen. De enkele verklaring van [X] van 22 juli 2015 is daartoe niet toereikend, nu elke financiële onderbouwing ontbreekt. Het hof zal dan ook voorbijgaan aan het aanbod van [appellant] om [X] als getuige te doen horen nu [appellant] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Bovendien hebben [appellant] en [X] gezamenlijk een recht van hypotheek verleend op de [kavelnummer] en [kavelnummer] , wat veeleer duidt op een gezamenlijk plan voor projectontwikkeling, dan de bouw van een eigen woning. De vermelding in de notariële akte van 22 juli 2008 dat de [kavelnummer] en [kavelnummer] uitsluitend zullen worden gebruikt voor eigen bewoning/gebruik maakt de conclusie ook niet anders, omdat deze verklaring slechts geldt in de verhouding tussen hen en de Rabobank. Tot slot heeft [appellant] in 2007/2008 een woning in [woonplaats] gebouwd waar hij met zijn gezin is gaan wonen en welke woning nooit te koop is geweest. De verklaring van [appellant] dat hij van plan was hier een bedrijfsleider in te laten wonen acht het hof, zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet geloofwaardig.
2.13
Nu moet worden vastgesteld dat [appellant] niet als consument in de zin van Richtlijn 93/13 is aan te merken, zal het hof een ambtshalve toetsing van de vraag of artikel 20 lid 1 AV 2003 moet worden aangemerkt als onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW, achterwege laten. Anders dan de Gemeente heeft aangevoerd heeft [appellant] bij antwoordakte van 20 oktober 2015 niet alsnog een beroep gedaan op artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Hij is alleen ingegaan op de vraag of ambtshalve toetsend zou moeten worden geoordeeld dat artikel 20 lid 1 AV 2003 als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt, zoals hij heeft bevestigd bij antwoordakte van 16 februari 2016.
2.14
Het hof zal thans de grieven II en III verder bespreken, alsmede de grieven IV tot en met VI.
2.15
[appellant] heeft betoogd dat de Gemeente hem geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 20 lid 4 van AV 2003 heeft gegeven voor het voldoen aan zijn verplichtingen door in de brief van 18 juni 2012 een termijn van vier weken op te nemen.
2.16
Naar het oordeel van het hof moet uit de context van de brief worden opgemaakt dat de Gemeente heeft beoogd te bewerkstelligen dat [appellant] binnen vier weken in actie zou komen, hetzij door een begin te maken met bouw, hetzij door de kavel te verkopen. Gezien de voorgeschiedenis die zich op dat moment reeds had voltrokken, acht het hof de gestelde termijn van vier weken niet onredelijk.
2.17
[appellant] heeft voorts bepleit de boete op grond van artikel 6:94 lid 1 BW te matigen. Hij heeft er onder meer op gewezen dat het boetebeding van toepassing is op diverse uiteenlopende tekortkomingen en dat hij geen aansporing nodig heeft.
2.18
De in art. 6:94 lid 1 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (vgl. HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 en HR 13 juli 2012 ECLI:NL:HR:2012:BW4986).
2.19
Het hof stelt in dit verband voorop dat de Gemeente een aanmerkelijk belang heeft bij het naleven van de bebouwingsverplichting, daarin gelegen dat de wijk in een vlot tempo bebouwd raakt in overeenstemming met het bestemmingsplan en omwonenden binnen afzienbare tijd een verzorgde en veilige leefomgeving krijgen. Een boete van € 500,- per dag vormt voor de koper een prikkel tot naleving die hiermee in overeenstemming is.
2.2
Verder neemt het hof in aanmerking dat de Gemeente [appellant] de mogelijkheid heeft geboden aan de boete te ontkomen, althans niet verder op te laten lopen door het perceel weer te verkopen, ook al was het perceel nog niet bebouwd.
2.21
Anders dan [appellant] kennelijk ingang wil doen vinden, leidt het feit dat in artikel 20 lid 1 AV 2003 één bedrag als boete voor verschillende overtredingen is opgenomen er naar het oordeel van het hof niet per definitie toe dat de boete op het niet naleven van artikel 15 lid 2 AV 2003 gematigd dient te worden. Artikel 94 lid 1 BW biedt de rechter de mogelijkheid te differentiëren naar gelang de ernst van de tekortkoming en van de schade die daardoor is veroorzaakt (vgl. ook HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2741).
2.22
Het hof kan de stelling van [appellant] dat hij geen aansporing nodig heeft niet onderschrijven. Integendeel, ondanks de dreiging van een boete heeft [appellant] geen enkele actie ondernomen. Hij heeft zelfs niet gevraagd om verlenging van de termijn op grond van
artikel 15 lid 2 AV 2003.
2.23
In de omstandigheid dat de Gemeente een professionele verkoper is, ziet het hof evenmin aanleiding tot matiging van de boete. Artikel 15 lid 2 AV 2003 is een duidelijke bepaling, met een helder doel en niet gestoeld op een ongelijke machtspositie gebaseerde oneigenlijke uitoefening door de Gemeente van haar bevoegdheden.
2.24
Dat de boete ook wordt verbeurd op dagen dat niet mag worden gewerkt, zoals de zondag, vloeit voort uit het feit dat de boete is verbonden aan het voortduren van een ongeoorloofde toestand en is daarmee inherent aan het oogmerk van de boete.
2.25
Niettemin zal het hof de boete op grond van de volgende overwegingen matigen.
2.26
Door geen maximum op te nemen in artikel 20 lid 1 AV 2003 was het voor [appellant] niet op voorhand duidelijk tot welke hoogte de boete zou kunnen oplopen. Weliswaar heeft de Gemeente achteraf in de loop van deze procedure de boete gemaximeerd, maar het is juist van belang dat de betrokken koper vooraf bekend met is de boete die hij maximaal kan verbeuren en daarmee op de hoogte is van de risico's die hij loopt wanneer hij de bebouwingsverplichting niet tijdig nakomt.
2.27
Daarnaast acht het hof van belang dat [appellant] moet worden aangemerkt als een beginnend projectontwikkelaar die zeer kort na de aankoop van zijn perceel werd geconfronteerd met een dramatisch verslechterende woningmarkt.
2.28
Daarom acht het hof, in het licht van het hiervoor overwogene in onderlinge samenhang bezien, gronden aanwezig voor matiging van de boete met toepassing van artikel 6:94 lid 1 BW tot een bedrag van € 80.000,-.
2.29
De grieven zijn voorts gericht tegen de veroordeling van [appellant] om:
a. binnen veertien dagen na betekening van het vonnis een begin te maken met de bouw van een woonhuis op [kavelnummer] en de bouw ononderbroken voort te zetten en binnen tien maanden te voltooien, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-;
b. binnen veertien dagen na betekening van het vonnis al die maatregelen te treffen die nodig zijn ter waarborging van de veiligheid van de omwonenden en spelende kinderen, onder meer door de kavel deugdelijk afgesloten te hebben en te houden en de bouwput te dichten of deugdelijk af te dekken, dan wel te omheinen, alsmede de kavel in een nette staat te brengen en te houden, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,-;
2.3
Als onweersproken is komen vast te staan dat de Rabobank, gebruik makend van het haar verstrekte recht van hypotheek, [kavelnummer] in november 2015 aan een derde heeft verkocht, waarbij de koper met de Gemeente is overeengekomen dat hij binnen achttien maanden na november 2015 een woning op de kavel heeft gebouwd.
Hoewel [appellant] als gevolg daarvan niet langer verplicht is een woning op [kavelnummer] te bouwen heeft hij niettemin belang bij een beoordeling van zijn grieven, omdat hij in de periode tot november 2015 de dwangsommen kan hebben verbeurd.
2.31
[appellant] heeft aangevoerd dat de veroordeling om binnen veertien dagen na
betekening van het vonnis te beginnen met de stichting van een woonhuis en dit binnen tien maanden ononderbroken af te bouwen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [appellant] met het voorgaande in gebreke blijft er op neerkomt dat hij twee keer een dwangsom verbeurt voor het niet voldoen aan één en dezelfde verplichting, nu hij ook al op grond van artikel 15 lid 2 AV 2003 in samenhang met artikel 20 lid 1 AV 2003 een boete van € 500,- per dag is verschuldigd. Dat is volgens hem in strijd met de wet.
2.32
Het hof stelt vast dat het in beginsel niet in strijd is met de wet wanneer in een geval als dit, waarin reeds de nodige dwangsommen zijn verbeurd als gevolg van het niet nakomen van de bebouwingsverplichting, een verklaring voor recht versterkt met een dwangsom wordt gevorderd strekkende tot nakoming van diezelfde bebouwingsverplichting.
2.33
Evenwel moet worden vastgesteld dat de Gemeente niet eerder dan bij dagvaarding in eerste aanleg een poging in rechte heeft ondernomen om de verbeurde boetes in te vorderen en daarbij tegelijkertijd een verklaring voor recht versterkt met een dwangsom heeft gevorderd. Onder die omstandigheden acht het hof het opleggen van een dwangsom prematuur, omdat dan nog niet duidelijk is wat het effect is van het invorderen van de verbeurde boetes op het gedrag van [appellant] . Eerst diende te worden bezien of het invorderen van de boetes een voldoende stimulans vormde voor [appellant] om de bebouwingsverplichting na te komen, alvorens een verder strekkende prikkel tot nakoming af te geven.
2.34
Het hof zal de dwangsom verbonden aan de verklaring voor recht dat de woning binnen tien maanden na betekening van het vonnis diende te zijn gesticht en ononderbroken te worden afgebouwd, vernietigen.
2.35
Met betrekking tot de veroordeling de bouwput te dichten of deugdelijk af te dekken, dan wel te omheinen, alsmede de kavel in een nette staat te brengen en te houden heeft [appellant] aangevoerd dat hij al voordat de dagvaarding in eerste aanleg was uitgebracht de bouwput had laten dempen en de zeecontainer had laten verwijderen.
2.36
Het hof stelt vast dat [appellant] zijn blote stelling met geen enkel stuk heeft onderbouwd, zodat het hof deze stelling zal passeren. Voorts heeft de Gemeente, noch de rechtbank [appellant] verplicht de bouwput te dempen. Ter keuze van [appellant] was het ook mogelijk over te gaan tot het bouwen van een woning, dan wel de bouwput af te dekken of te omheinen. Derhalve staan de verschillende veroordelingen niet met elkaar op gespannen voet. Bovendien acht het hof, anders dan [appellant] heeft gesteld, in dit geval voldoende specifiek wat moet worden verstaan onder een
"nette staat".
2.37
De rechtbank heeft de dwangsom op de niet nakoming van de hiervoor omschreven verplichting gemaximeerd op € 10.000,-. Het hof acht dit maximum in overeenstemming met de ernst van de overtreding.
2.38
Grief VIIis gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling aan de Gemeente van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Hij heeft betwist dat de Gemeente werkelijk buitengerechtelijke kosten tot het gevorderde bedrag heeft gemaakt, althans dat sprake is van verrichtingen die meer omvatten dan de werkzaamheden waarvoor de in artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te houden.
2.39
De Gemeente heeft aangevoerd dat zij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt ter zake van onder meer de volgende handelingen:
- het veelvuldig voeren van (telefonisch) overleg met (de raadsman van) [appellant] ;
- het bezichtigen van de kavel na sommatie tot nakoming;
- het versturen van de sommatiebrief van 18 juni 2012;
- het versturen van de antwoord-, onderscheidenlijk sommatiebrief van 12 september 2012;
- de door de ingeschakelde advocaat, [R], verrichte werkzaamheden, bestaande uit het houden van besprekingen met de Gemeente, het inwinnen van inlichtingen omtrent [appellant] , het voeren van overleg met door [appellant] ingeschakelde derden (te weten,
financieel adviseur de heer [Q]), en het opstellen en verzenden van de sommatiebrief d.d. 9 november 2012.
2.4
Volledigheidshalve herhaalt het hof, zoals hiervoor is overwogen, dat er vanuit moet worden gegaan dat [appellant] handelde in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf . Op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW komen redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Artikel 6:96 BW is per 1 juli 2012 en naderhand nogmaals per 16 maart 2013 gewijzigd. Ter uitvoering van aanvankelijk artikel 6:96, lid 4 BW, thans artikel 6:96 lid 5 BW is eveneens per 1 juli 2012 het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ingevoerd. Op grond van artikel 3 van dit besluit is het besluit niet van toepassing op vorderingen in de voldoening waarvan de schuldenaar vóór het tijdstip van het in werking treden van dit besluit in verzuim is. Nu [appellant] al geruime tijd voor 1 juli 2012 in verzuim verkeerde is artikel 6:96 BW van toepassing zoals deze bepaling voor die datum luidde. Deze bepaling behelst een ‘dubbele redelijkheidstoets’ die inhoudt, kort gezegd, dat zowel het maken van de kosten als de hoogte van de kosten redelijk moet zijn (vgl. HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196).
2.41
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente de hiervoor genoemde kosten in redelijkheid kunnen maken en is ook de hoogte van de kosten, die is gebaseerd op het Rapport Voorwerk II, redelijk te achten.
2.42
Nu het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd slaagt
grief VIII, gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure, in zoverre dat het hof de kosten van de procedure in eerste aanleg zal compenseren.
2.43
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van zijn stellingen, onder meer door het horen van getuigen. Het hof zal evenwel aan dit bewijsaanbod voorbij gaan, omdat [appellant] zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd om tot bewijs te kunnen worden toegelaten.
Slotsom
2.44
De grieven slagen ten dele. De boete als bedoeld in artikel 20 lid 1 AV 2003 ter zake van overtreding van artikel 15 lid 2 AV 2003 zal worden gemaximeerd op € 80.000,-. De dwangsom verbonden aan de verklaring voor recht tot het stichten en ononderbroken bouwen van een woning op het door [appellant] gekochte terrein binnen 10 maanden na betekening van het vonnis zal worden vernietigd.
2.45
Aangezien partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding de kosten van de procedure in hoger beroep te compenseren in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietig het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 mei 2013, voor zover daarbij:
- aan de veroordeling in het dictum onder 2.a. een dwangsom is verbonden;
- ten aanzien van de veroordeling in het dictum onder 2. c. geen maximum is bepaald ten aanzien van de te verbeuren boete;
- [appellant] in het dictum onder 4 is veroordeeld in de proceskosten;
en opnieuw recht doende:
- bepaalt dat de boete als bedoeld in artikel 20 lid 1 AV 2003 ter zake van overtreding van artikel 15 lid 2 AV 2003 wordt verbeurd tot een bedrag van maximaal € 80.000,- (tachtig duizend euro);
- compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg, in die zin dat partijen elk hun eigen kosten dragen;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 1 mei 2013 voor het overige;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, in die zin dat partijen elk hun eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag
19 juli 2016 in bijzijn van de griffier.