ECLI:NL:HR:2001:AB2741

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/376HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de matiging van een contractuele boete in een geschil tussen een eiser en Monda Recreatie B.V.

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen eiser en Monda Recreatie B.V. Het geding heeft zijn oorsprong in een eerder arrest van de Hoge Raad van 13 februari 1998, waarin het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 werd vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Na de behandeling door het Hof, dat op 15 juli 1999 het bestreden tussenvonnis bekrachtigde en het eindvonnis vernietigde, heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. Monda heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de middelen van eiser tegen het arrest van het Hof besproken. Het eerste middel klaagde dat het Hof niet had gedifferentieerd naar de ernst van de tekortkoming en de schade die door die tekortkoming was veroorzaakt. De Hoge Raad verwierp dit middel, omdat het berustte op een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middel ging uit van de veronderstelling dat het Hof wel had gedifferentieerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had gematigd en dat het middel daarom niet tot cassatie kon leiden.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, met een specificatie van de kosten aan de zijde van Monda. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij de beoordeling van contractuele boetes rekening te houden met de redelijkheid en billijkheid, maar bevestigt ook dat niet altijd tot matiging hoeft te worden overgegaan.

Uitspraak

26 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/376HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
MONDA RECREATIE B.V., gevestigd te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Monda - naar zijn arrest van 13 februari 1998.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad in het principaal beroep het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In het incidenteel beroep heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
Na memoriewisselingen zijdens partijen heeft het Hof bij arrest van 15 juli 1999 het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en het bestreden eindvonnis vernietigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Monda heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Monda mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Hertogenbosch, zulks met veroordeling van Monda in de kosten.
De advocaat van Monda heeft bij brief van 5 juli 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 genoemde arrest van 13 februari 1998, nr. 16489, NJ 1998, 725.
3.2 Bij voormeld arrest heeft de Hoge Raad het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 vernietigd, omdat dit Hof door te volstaan met de overweging dat voor matiging van de door [eiser] aan Monda verschuldigde boete "onvoldoende grond" bestond zijn beslissing niet toereikend had gemotiveerd, en het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3.3 Het Hof te 's-Gravenhage oordeelt in rov. 6 dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet meebrengen dat de door [eiser] als gevolg van zijn wanprestatie jegens Monda contractueel verschuldigde boete van ƒ 90.000,-- moet worden gematigd en neemt daarbij een aantal omstandigheden, onder (a) tot en met (h) opgesomd, in aanmerking. In rov. 7 oordeelt het Hof dat het evenals het Gerechtshof te Amsterdam in de bestreden beslissing onvoldoende grond ziet voor matiging van de door partijen jegens elkander verschuldigde boete, zodat het Hof opnieuw in gelijke zin zal beslissen.
3.4 Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de beslissing en de motivering ten aanzien van de matiging van de contractuele boete niet heeft gedifferentieerd naar de ernst van de tekortkoming enerzijds en naar de schade die door die tekortkoming is veroorzaakt anderzijds. Het Hof had dit, aldus het middel, wel moeten doen nu het om een eenheidsboete ging (op het niet tijdig betalen van ongeveer ƒ 15.000,-- zou een boete van ƒ 90.000,-- volgen).
Het middel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hiervoor in 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad houdt immers niet in dat de rechter in het onderhavige geval het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete moet differentiëren op de wijze als in het middel omschreven, maar slechts dat het in een geval als het onderhavige voor de hand ligt dat in beginsel de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt op de nader in dit arrest omschreven wijze.
3.5 Het tweede middel gaat uit van de veronderstelling dat het Hof heeft gedifferentieerd en klaagt dat het Hof onvoldoende inzicht biedt in hetgeen het zou hebben bedoeld.
Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest - het Hof heeft immers niet gematigd en ook niet gedifferentieerd - en het kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Monda begroot op ƒ 2.317,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 oktober 2001.