ECLI:NL:HR:2001:AB2741
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- J.B. Fleers
- O. de Savornin Lohman
- P.C. Kop
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de matiging van een contractuele boete in een geschil tussen een eiser en Monda Recreatie B.V.
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen eiser en Monda Recreatie B.V. Het geding heeft zijn oorsprong in een eerder arrest van de Hoge Raad van 13 februari 1998, waarin het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 werd vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Na de behandeling door het Hof, dat op 15 juli 1999 het bestreden tussenvonnis bekrachtigde en het eindvonnis vernietigde, heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. Monda heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de middelen van eiser tegen het arrest van het Hof besproken. Het eerste middel klaagde dat het Hof niet had gedifferentieerd naar de ernst van de tekortkoming en de schade die door die tekortkoming was veroorzaakt. De Hoge Raad verwierp dit middel, omdat het berustte op een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middel ging uit van de veronderstelling dat het Hof wel had gedifferentieerd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had gematigd en dat het middel daarom niet tot cassatie kon leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, met een specificatie van de kosten aan de zijde van Monda. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij de beoordeling van contractuele boetes rekening te houden met de redelijkheid en billijkheid, maar bevestigt ook dat niet altijd tot matiging hoeft te worden overgegaan.