ECLI:NL:GHARL:2016:5677

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.150.540
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding inzake beslag en executie van certificaten van aandelen op naam met botsende beslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en de besloten vennootschap [geïntimeerde] over de opheffing van conservatoir beslag dat door [geïntimeerde] was gelegd op de certificaten van aandelen van [appellant]. De achtergrond van het geschil ligt in een eerder eindvonnis van de rechtbank Overijssel, waarin [geïntimeerde] was veroordeeld tot betaling aan [appellant]. Na het leggen van beslag door [geïntimeerde] heeft [appellant] gevorderd dat dit beslag zou worden opgeheven, stellende dat het beslag enkel was gelegd om de executie van zijn vordering te frustreren. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen, wat [appellant] heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft in zijn uitspraak de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met inachtneming van de belangen van beide partijen. Het hof oordeelde dat het conservatoir beslag niet als misbruik van recht kan worden aangemerkt, aangezien beide partijen gerechtvaardigde belangen hebben bij de incasso van hun vorderingen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van vorderingen tot opheffing van conservatoir beslag, waarbij de rechtspositie van zowel de beslaglegger als de beslagene in acht moet worden genomen. Het hof heeft vastgesteld dat het beslag door [geïntimeerde] niet onterecht was en dat de belangen van [geïntimeerde] zwaarder wogen dan die van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.540
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 154591)
arrest in kort geding van 12 juli 2016
van:
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.J. van Geel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] ,
(mede) gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.S. van Knippenberg.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest van 21 juli 2015 hier over. In dit arrest zijn twee andere tussen (onder meer) deze partijen lopende appèlzaken met zaaknummer 200.150.605 (hierna: zaak 1) en 200.143.265 (hierna: zaak 2) gevoegd en is een comparitie van partijen bepaald, ook in dit kort geding met zaaknummer 200.150.540 (hierna: zaak 3).
1.2
Op 13 januari 2016 heeft een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden in de zaken 1, 2 en 3 waarbij de zaak voor mediation is verwezen. Ter gelegenheid van deze comparitie zijn de navolgende stukken toegezonden:
a. een formulier ingekomen op 23 december 2015 aan de zijde van [appellant] inhoudende nazending producties 17 tot en met 20;
b. een formulier ingekomen op 8 januari 2016 aan de zijde van [vennootschap 1] , [geïntimeerde] en [vennootschap 2] (hierna gezamenlijk te noemen: [de vennootschappen] ) inhoudende akte uitlating, tevens incidentele conclusie tot uitvoerbaar bij voorraad-verklaring en daarbij producties A1a, A1b, A1c, A2 en A3;
c. een formulier ingekomen op 8 januari 2016 aan de zijde van [appellant] inhoudende bezwaar tegen verzoek wederpartij.
1.3
Na bericht dat de mediation niet tot resultaat heeft geleid, is opnieuw een comparitie van partijen gehouden op 30 mei 2016. Ter gelegenheid van die comparitie van partijen zijn de navolgende stukken overgelegd:
d. een formulier ingekomen op 13 mei 2016 aan de zijde van [appellant] inhoudende een akte overlegging productie (productie 20);
e. een formulier ingekomen op 26 mei 2016 aan de zijde van [de vennootschappen] met als bijlage productie A4.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Vanaf 1986 heeft [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) een onderneming gedreven door middel van een besloten vennootschap die nu [bedrijfsnaam] heet. Later is een holdingstructuur opgezet waarin [geïntimeerde] de aandelen is gaan houden van een aantal dochtervennootschappen. De aandelen in [geïntimeerde] zijn in 2003 gecertificeerd en worden sindsdien gehouden door [de stichting] . [vennootschap 2] (hierna: [vennootschap 2] ) heeft certificaten van aandelen van [geïntimeerde] op haar naam staan. [persoon 1] is (al dan niet enig) zelfstandig bevoegd bestuurder van zowel [geïntimeerde] als [de stichting] en enig bestuurder en aandeelhouder van [vennootschap 2] . In de onderneming zijn de kinderen van [persoon 1] , [appellant] , [de dochter] en [de zoon] werkzaam (geweest).
2.2
Tussen [appellant] enerzijds en zijn ouders, broer en zuster anderzijds is een geschil ontstaan dat is uitgemond (na vijf tussenvonnissen) in een eindvonnis van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo, hierna: de rechtbank) van 4 december 2013 (hierna: het eindvonnis in de bodemzaak) tussen [appellant] enerzijds en [de vennootschappen] anderzijds.
2.3
In dit eindvonnis in de bodemzaak is [vennootschap 2] in conventie veroordeeld om aan [appellant] te voldoen € 181.618,- , te vermeerderen met 5% rente per jaar vanaf 13 december 2001 tot aan de dag van algehele voldoening. Deze veroordeling (hierna: de veroordeling in conventie) is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [de vennootschappen] heeft tegen deze veroordeling hoger beroep ingesteld, dat betreft zaak 1.
2.4
Bij datzelfde vonnis is [appellant] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen het bedrag van € 126.121,04, te vermeerderen met 5% rente per jaar vanaf 1 januari 2008 tot de dag van algehele voldoening. Deze veroordeling (hierna: de veroordeling in reconventie) is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard; de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] dat niet had gevorderd. [appellant] heeft tegen deze veroordeling hoger beroep ingesteld, dat betreft zaak 2.
2.5
Op 13 januari 2014 is het eindvonnis in de bodemzaak aan [vennootschap 2] betekend en is aan haar een bevel tot betaling gedaan. [vennootschap 2] heeft aan dit bevel geen gevolg gegeven, waarna [appellant] op 4 februari 2014 executoriaal beslag heeft gelegd op de certificaten van aandelen in [geïntimeerde] die [vennootschap 2] op haar naam heeft staan.
2.6
[geïntimeerde] heeft, na daartoe verkregen verlof waarin de vordering is begroot op € 232.322,78, op 12 maart 2014 ten laste van [appellant] conservatoir derdenbeslag (hierna: het eerste conservatoir derdenbeslag) laten leggen op alle vorderingen, gelden of geldwaarden die [vennootschap 2] onder zich heeft of zal verkrijgen van [appellant] .
2.7
Op verzoek van [appellant] heeft de rechtbank bij beschikking van 30 juni 2014 toestemming gegeven voor de executoriale verkoop van de inbeslaggenomen certificaten van aandelen (hierna: de executoriale verkoop). Bij beschikking van 29 juni 2015 heeft de rechtbank de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze verkoop dient plaats te vinden nader vastgesteld.
2.8
[geïntimeerde] heeft, na daartoe verkregen verlof waarbij de vordering is begroot op € 220.000,-, op 12 november 2015 conservatoir derdenbeslag (hierna: het tweede conservatoir derdenbeslag) laten leggen onder Deurwaarderskantoor Karin Wigger B.V. en J.G. van het Laar, werkzaam als deurwaarder bij dat kantoor (het deurwaarderskantoor respectievelijk de deurwaarder die zich met de executoriale verkoop bezig heeft gehouden, hierna gezamenlijk aan te duiden als de deurwaarder). Het beslag is gelegd op (samengevat en voor zover thans nog van belang) het aandeel van [geïntimeerde] in de door de deurwaarder bij een bank gehouden bijzondere rekening na de betaling door of namens [vennootschap 2] aan te wijzen hogere bieder en op alle vorderingen, gelden of geldwaarden die de deurwaarder onder zich heeft of zal verkrijgen van [appellant] .
2.9
Heden heeft dit hof een arrest gewezen in het door [geïntimeerde] geopende incident in zaak 1. In dit arrest is de veroordeling in reconventie (hiervoor onder 2.4 weergegeven) alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg opheffing van het eerste conservatoir derdenbeslag gevorderd, stellende dat [geïntimeerde] dit beslag alleen gelegd heeft om verhaal en executie van de door de rechtbank in het eindvonnis in de bodemzaak ten gunste van hem toegewezen vordering te frustreren. Weliswaar is [vennootschap 2] veroordeeld om deze vordering te voldoen, maar beide vennootschappen zijn zodanig nauw met elkaar verweven dat sprake is van een verkapt eigenbeslag, aldus [appellant] .
3.2
Na verweer door [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 14 mei 2014, hersteld bij vonnis van 4 juni 2014 (hierna: het bestreden vonnis) na afweging van de belangen van beide partijen de vordering afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het betreft hier een vordering tot opheffing van conservatoir beslag. Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken. Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.
De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient te worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (vgl. HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC2105, HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).
4.2
[appellant] heeft zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Bij grief 1 heeft [appellant] geen belang meer, nu door het hof opnieuw de feiten zijn vastgesteld met de vermelding (hiervoor onder 2.6) van het maximale bedrag waarvoor het conservatoir derdenbeslag is gelegd. De overige grieven richten zich tegen de in het bestreden vonnis gemaakte belangenafweging ter zake van de opheffing van het eerste conservatoir derdenbeslag. Gelet op het feit dat er zich, nadat het bestreden vonnis is gewezen, een aantal relevante ontwikkelingen heeft voorgedaan, zal het hof de zaak op grond van deze nieuwe feiten en omstandigheden beoordelen, met inachtneming van de hiervoor onder 4.1 genoemde uitgangspunten.
4.3
Daarbij geldt ter zake van de executoriale verkoop het volgende. Beslag en executie van certificaten van aandelen op naam moet krachtens artikel 474aa Rv zoveel mogelijk plaatsvinden met inachtneming van de bepalingen die gelden voor beslag en executie van aandelen op naam. In de artikelen 474c tot en met 474h Rv wordt de gang van zaken tijdens een executoriale verkoop van aandelen geregeld en daaruit blijkt dat de deurwaarder een proces-verbaal dient op te maken van (het verloop van) de executoriale verkoop. Een dergelijk proces-verbaal bevindt zich niet bij de stukken.
Uit de wel overgelegde stukken (met name de stukken die zijn overgelegd als de hiervoor in r.o.1.2 genoemde productie A2) en uit het verhandelde tijdens de tweede comparitie van partijen blijkt het volgende. De uiteindelijke koper van de inbeslaggenomen certificaten van aandelen is [de zoon] . Blijkens een opgave van de deurwaarder (overgelegd als onderdeel van de hiervoor genoemde productie A2) is de netto verkoopopbrengst € 110.923,65 (hierna te noemen de verkoopopbrengst). Blijkens een declaratie van VWZ Notarissen B.V. van 28 december 2015 (eveneens overgelegd als onderdeel van de genoemde productie A2) is er bij dit kantoor op 22 december 2015 een akte gepasseerd die wordt aangeduid als “akte constatering levering certificaten van aandelen [appellant] ”. Ook deze akte is niet overgelegd, maar het hof gaat er op grond van deze feiten van uit dat de beslagen certificaten inmiddels aan [de zoon] als executiekoper zijn geleverd.
4.4
Op grond van artikel 480 lid 1 Rv wordt de netto-verkoopopbrengst aan de executant (in dit geval [appellant] ) uitgekeerd, tenzij er een beperkt gerechtigde is wiens recht door de executie is vervallen, of er een andere schuldeiser is die op de verkoopopbrengst (conservatoir) beslag heeft gelegd. Geen van deze situaties doet zich voor. Weliswaar heeft [geïntimeerde] conservatoir derdenbeslag gelegd, maar artikel 480 Rv doelt op conservatoir beslag door een schuldeiser van de geëxecuteerde, terwijl [geïntimeerde] optreedt als schuldeiser van [appellant] , in deze situatie executant. [geïntimeerde] heeft daarom een van [appellant] afgeleide positie als beslaglegger. Een rangregeling als bedoeld in artikel 480 lid 2 Rv jo 481 Rv is daarmee niet aan de orde.
4.5
Op grond van artikel 704 lid 1 Rv gaat conservatoir beslag over in executoriaal beslag zodra de beslaglegger in de hoofdzaak (in dit geval [geïntimeerde] ) een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, mits de verkregen titel is betekend aan de beslagene en aan de derde-beslagene.
In het bestreden vonnis had [geïntimeerde] weliswaar al een voor tenuitvoerlegging vatbare titel verkregen en uit de als (onderdeel van) meergenoemde productie A2 overgelegde stukken blijkt dat deze titel is betekend aan de deurwaarder en aan [appellant] . De verdere tenuitvoerlegging van die titel was echter geschorst omdat de veroordeling in reconventie niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard en hoger beroep tegen het eindvonnis in de bodemzaak was ingesteld. In het hiervoor in 2.9 genoemd arrest in het incident van heden is de veroordeling in reconventie alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit conservatoir beslag is daarmee overgegaan in een executoriaal beslag en [geïntimeerde] kan zich in dus ten laste van [appellant] verhalen op diens aandeel in de verkoopopbrengst (dus zonder dat een rangregeling nodig is, zoals hiervoor reeds overwogen).
4.6
Sedert de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad hebben partijen zich ter comparitie kunnen uitlaten en ook daadwerkelijk uitgelaten over de gevolgen daarvan voor dit kort geding, zodat het hof nu over deze situatie kan oordelen.
4.7
Ter zake van de vordering tot opheffing van het eerste conservatoir beslag, bij de beoordeling waarvan [appellant] ook thans nog belang heeft gelet op het feit dat zijn vordering in eerste aanleg is afgewezen en hij in de proceskosten is veroordeeld, geldt het volgende.
De voorzieningenrechter heeft vooropgesteld dat het voor degene die beschikt over een executoriale titel ook daadwerkelijk mogelijk moet zijn om het vonnis ten uitvoer te leggen. Door het conservatoir beslag, dat in wezen neerkomt op verkapt eigenbeslag, frustreert [geïntimeerde] de tenuitvoerlegging van het vonnis door [appellant] . De voorzieningenrechter heeft overwogen dat dit misbruik van recht kan opleveren, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. In dit bijzondere geval, waarin de vorderingen van partijen nauw met elkaar verweven zijn en beide partijen gerechtvaardigde belangen hebben bij het beschermen van de incassomogelijkheden van hun vorderingen prevaleert het belang van [geïntimeerde] bij handhaving van het beslag boven dat van [appellant] tot opheffing daarvan, aldus de voorzieningenrechter.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht de vordering tot opheffing van het eerste conservatoir beslag heeft afgewezen, met name vanwege het feit dat beide partijen (dus ook [geïntimeerde] , ook al was haar vordering toen nog niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard) een gerechtvaardigd belang hadden bij de incasso daarvan. De argumenten die daartegen zijn aangevoerd in de toelichting op de grieven 2 tot en met 5 zijn onvoldoende voor een andere beslissing. Door het oordeel van de voorzieningenrechter werd de status quo tussen partijen op dat moment terecht gehandhaafd. Het eerste conservatoir beslag leverde daarom geen misbruik van recht op.
4.8
In eerste aanleg heeft [appellant] ook een verbod gevorderd om ter zake van het onderhavige geschil opnieuw conservatoir beslag te leggen. Na de, ongemotiveerde, afwijzing hiervan door de voorzieningenrechter heeft [appellant] daartegen geen afzonderlijke grief gericht terwijl zijn andere grieven slechts zijn gericht tegen de afwijzing van zijn vordering tot opheffing van het beslag. Daarom komt de verbodsvordering in hoger beroep niet aan de orde.
4.1
Voor zover de vordering van [appellant] thans moet worden opgevat als mede gericht op opheffing van het later gelegde tweede conservatoir derdenbeslag, overweegt het hof dat [appellant] bij de beoordeling daarvan geen belang meer heeft, nu ook dit beslag inmiddels is overgegaan in een executoriaal beslag, zoals hiervoor in 4.5 overwogen.

5.De slotsom

5.1
Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen, dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en dat het meer of anders gevorderde moet worden afgewezen.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,-
- salaris advocaat
€ 1.341,-(1,5 punt x appeltarief II ad € 894,-)
Totaal € 2.045,-
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 mei 2014 (zoals hersteld bij vonnis van 4 juni 2014);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704,- voor griffierecht en op € 1.341,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.W. Steeg en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.