ECLI:NL:GHARL:2016:5621

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
200.155.684
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de pachtrechter bij negatieve verklaring voor recht inzake pachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vraag of er een pachtovereenkomst bestaat tussen de appellanten en de geïntimeerde. De appellanten, bestaande uit [appellant 1] en zijn kinderen, vorderen een negatieve verklaring voor recht dat er geen rechtsgeldige pachtovereenkomst tot stand is gekomen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt deze kwestie in het kader van de bevoegdheid van de pachtrechter. De appellanten stellen dat hun paardenhouderij/fokkerij als landbouwkundig gebruik kan worden gekwalificeerd, maar het hof oordeelt dat onvoldoende bewijs is geleverd voor een bedrijfsmatige exploitatie. De appellanten hebben geen overtuigende gegevens over hun inkomsten uit de fokkerij overgelegd, en de activiteiten lijken meer hobbyistich dan bedrijfsmatig van aard. Het hof concludeert dat de rechtsverhouding tussen de appellanten en hun ouders niet als pacht kan worden gekwalificeerd, omdat er geen sprake is van een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis. De grieven van de appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.155.684
(zaaknummer rechtbank Gelderland 2315448)
arrest van de pachtkamer van 28 juni 2016
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [appellante 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [appellant 3] ,

wonende te [woonplaats] ,

4. [appellant 4] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna: tezamen [appellant 1] c.s. en verder: appellant onder 1: [appellant 1] , appellant onder 3: [appellant 3] , appellanten onder 2 t/m 4: de kinderen van [appellant 1] ;
advocaat: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.M. Koopman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 december 2015 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2016.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Voorafgaand aan de zitting heeft [geïntimeerde] haar eis gewijzigd. [appellant 1] c.s. heeft desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk ingestemd met de wijziging van eis. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis, inhoudende dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest
1. primair zal verklaren voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en vader en dat [geïntimeerde] en de kinderen van [appellant 1] geen partij zijn bij die overeenkomst en subsidiair de pachtovereenkomst zoals neergelegd in de akte van 1 september 2004 zal vernietigen;
2. zal verklaren voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en/of [appellant 3] enerzijds en moeder anderzijds, althans tussen partijen, in ieder geval niet ten aanzien van de woning.
2.2
De gewijzigde eis betreft, evenals de oorspronkelijke eis, een zogenoemde negatieve verklaring voor recht. [appellant 1] c.s. heeft ter zitting aangevoerd dat de pachtkamer van het hof niet bevoegd is te beslissen over een dergelijke vordering. Het hof verwerpt dit verweer. Ten eerste heeft de verdelingsrechter de vordering tot een negatieve verklaring voor recht verwezen naar de pachtkamer in eerste aanleg. Aan die verwijzing is de pachtkamer gebonden; dit geldt tevens voor de pachtkamer in hoger beroep. In hoger beroep speelt de bevoegdheidskwestie ten aanzien van de vordering in eerste aanleg in zoverre geen rol meer (Hoge Raad 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0050, NJ 2007/89, [eiser] /Gemeente Franekeradeel en Hoge Raad 31 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0473, NJ 2009/486, [eisers] /DLO). Bovendien heeft [appellant 1] c.s. niet gegriefd tegen de bevoegdheid van de pachtkamer kennis te nemen van de vordering tot een negatieve verklaring voor recht. Ten tweede is de pachtkamer (van het hof) bevoegd om ook van vorderingen kennis te nemen die niet betrekkelijk zijn tot pacht, maar met de pachtzaak samenhangen (artikel 1019l Rv). Ten derde oordeelt het hof dat een negatieve verklaring voor recht in de zin dat er
geenpachtovereenkomst bestaat, een vordering is ‘betreffende een pachtovereenkomst als bedoeld in de vijfde titel van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;’ (artikel 1019j Rv). Met de gevorderde negatieve verklaring voor recht wordt immers de vraag voorgelegd of de rechtsverhouding kwalificeert als een pachtovereenkomst of niet, en dat is bij uitstek een vraag die tot de bevoegdheid van de pachtrechter hoort. Deze vraag is tevens ‘het onderwerp van het geschil’ als bedoeld in artikel 71 lid 3 Rv waarin verwijzing naar de bevoegde rechter is geregeld. De vordering tot een negatieve verklaring voor recht is het spiegelbeeld van de vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst, die materieel dezelfde vraag voorlegt. Niet noodzakelijk is dat laatstgenoemde vordering tegelijkertijd – in conventie of in reconventie – aan de orde zou zijn; de bevoegdheid van de pachtrechter strekt zich ook uit over een zaak die beperkt is tot een negatieve verklaring voor recht. Tot slot overweegt het hof dat ook [appellant 1] c.s. zelf ter zitting heeft verklaard belang te hebben bij een beslissing door de pachtkamer op de gewijzigde eis.
2.3
De vordering van [geïntimeerde] strekt er toe vast te stellen dat [appellant 1] en/of [appellant 3] met haar vader noch haar moeder een pachtovereenkomst heeft/hebben gesloten. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, zodat om die reden al niet tot pacht kan worden geconcludeerd. Bij de vraag of sprake is van bedrijfsmatige landbouw geldt dat de (vermeende) pachter feitelijke gegevens dient te verstrekken ter motivering van de betwisting van de stellingen van de (vermeende) verpachter om deze voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering.
2.4
In hoger beroep heeft [appellant 1] c.s. op verzoek van het hof stukken aangaande de paardenhouderij overgelegd. [appellant 1] heeft aangevoerd dat hij Gelderse paarden fokt, ook al vóór 2004, samen met zijn zoon [appellant 3] .
2.5
Het hof neemt veronderstellenderwijs aan - bewezen acht het hof het niet - dat de vader en/of moeder van [appellant 1] hem (en [appellant 3] ) op enig moment de hoeve, bestaande uit ongeveer 4 ha cultuurgrond en bedrijfsgebouwen, doch met uitzondering van het woonhuis, in gebruik heeft/hebben gegeven én dat [appellant 1] (met [appellant 3] ) daarvoor heeft betaald. De aldus ontstane rechtsverhouding tussen [appellant 1] (al dan niet met [appellant 3] ) en zijn ouder(s) kwalificeert alleen dan als pacht indien aangenomen moet worden dat het (voorgenomen) gebruik van de onroerende zaken gericht is op vruchttrekking met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis (onder het vóór 1 september 2007 geldende recht) dan wel ter uitoefening van de landbouw waarbij onder landbouw dient te worden verstaan een bedrijfsmatige exploitatie (huidig recht, artikel 7: 311 jo. 7:312 BW). Bij de beoordeling of dat het geval is, gelden de gezichtspunten van Hof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARL:2009:BI4361, Agr.r. 2009/5535 ( [A] / [B] ).
2.6
Een paardenhouderij/fokkerij is in beginsel te kwalificeren als landbouwkundig gebruik. De vraag is echter of [appellant 1] (en [appellant 3] ) paarden fokken met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis dan wel of het bedrijf voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie. Daartoe heeft [appellant 1] c.s. onvoldoende aangevoerd. Ter comparitie d.d. 8 december 2014 heeft [appellant 1] verklaard dat zijn vader hem behulpzaam wilde zijn bij zijn hobby en bij het behoud van de foklijnen en dat hij hem daartoe de stallen en het land in gebruik gaf. In 2004 beschikte [appellant 1] c.s. naar eigen zeggen over ongeveer negen fokmerries en twee hengsten (productie 2 bij memorie van grieven). Gesteld noch gebleken is echter dat er toen inkomsten van enige betekenis kwamen uit de fokkerij noch dat dat de bedoeling van partijen was.
2.7
[appellant 1] c.s. heeft verder verklaard dat het al 8 à 9 jaar slecht gaat in de paardenfokkerij. Het Gelders paard levert nauwelijks iets op. Thans worden op het bedrijf negentien paarden gehouden die volgens de overgelegde stallijsten in eigendom toebehoren aan [appellant 1] , zijn echtgenote en [appellant 3] (producties 3a-3c bij memorie van grieven). In de samenstelverklaring over de jaren 2013-2015 van 26 april 2016 die de accountant voorafgaand aan de zitting op verzoek van [appellant 1] c.s. heeft vervaardigd, blijkt dat de omzetten uit de fokkerij en handel zeer marginaal zijn. Niet is gebleken dat er de afgelopen jaren opgaven gewaspercelen zijn gedaan, in elk geval heeft [appellant 1] c.s. deze niet overgelegd. Volgens de overgelegde stukken heeft [appellant 1] de laatste jaren van BBL grasland met beheerpakketten gepacht op basis van geliberaliseerde pachtovereenkomsten voor telkens 1 jaar. Op grond daarvan ontvangt hij natuursubsidies en vergoedingen van agrariërs die hun mest over de gepachte gronden uitrijden. De grasopbrengst (twee tot drie sneden per jaar) wendt hij aan voor wintervoeding van de paarden. Een en ander resulteert in een winst van jaarlijks niet meer dan enkele honderden euro's. Over zijn (overige) inkomsten heeft [appellant 1] geen gegevens verschaft, ondanks het verzoek daartoe van het hof. [appellant 3] en de echtgenote van [appellant 1] werken beiden (bijna) fulltime elders. De opmerking ter zitting van [appellant 3] dat de gefokte veulens wellicht meer gaan opbrengen indien zij getraind worden aangeboden, is niet nader toegelicht zodat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de situatie van de paardenfokkerij in de toekomst wezenlijk verandert. Over (andere) investeringen heeft [appellant 1] c.s. niets aangevoerd, zodat niet kan worden aangenomen dat er met het oog op toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden. De gegevens die [appellant 1] c.s. heeft verstrekt kunnen, tegenover de stelling van [geïntimeerde] dat er geen pachtovereenkomst bestond tussen enerzijds [appellant 1] en/of [appellant 3] en anderzijds haar vader en/of moeder, niet gelden als een voldoende gemotiveerde betwisting van die stelling. Uit de feiten en omstandigheden zoals die zijn gebleken volgt juist dat van een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis dan wel van een bedrijf dat voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie geen sprake is.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, voor zover er tussen [appellant 1] (en/of [appellant 3] ) en zijn (groot)ouder(s) een rechtsverhouding tot gebruik van de hoeve zou hebben bestaan, deze niet kwalificeert als pacht. De grieven falen dus. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde grieven IV en V komt het hof evenmin toe, nu de voorwaarde niet is vervuld.
Slotsom
2.9
De grieven falen, zodat het hof het bestreden vonnis voor zover het een eindvonnis is, zal bekrachtigen en de gewijzigde eis onder 2 zal toewijzen. Bij de toewijzing van de aanvulling betreffende het onder 1 primair gevorderde heeft [geïntimeerde] geen belang. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 308
- salaris advocaat € 2.682 (3 punten x tarief II)
Totaal
€ 2.990.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 30 juli 2014 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen (dictum onder 3.1);
verklaart voor recht dat er geen (rechtsgeldige) pachtovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellant 1] en/of [appellant 3] enerzijds en moeder anderzijds, althans tussen partijen;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.990;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.