ECLI:NL:HR:2006:AV0050

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/053HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep in pachtzaak met verwijzing naar pachtrechter

In deze zaak heeft eiser, een landbouwondernemer, de Gemeente Franekeradeel gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 91.719,02, gerelateerd aan een pachtbeëindigingsovereenkomst die op 20 juni 2000 was gesloten. De Gemeente heeft de vordering bestreden en in reconventie verzocht om de overeenkomst te vernietigen en eiser te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 69.640,74. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen en de reconventionele vordering niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden, dat zich onbevoegd verklaarde en de zaak verwees naar de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de zaak een pachtzaak betreft en dat het hof terecht zich onbevoegd heeft verklaard. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen hogere voorziening openstaat tegen de onbevoegdverklaring en de verwijzing naar de pachtrechter. Eiser is niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De kosten van het geding in cassatie zijn aan eiser opgelegd, begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst en raadsheren op 28 april 2006.

Uitspraak

28 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/053HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE GEMEENTE FRANEKERADEEL,
gevestigd te Franeker,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 7 juni 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Gemeente te veroordelen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 91.719,02, te vermeerderen met de door de belastingdienst in rekening te brengen invorderingsrente vanaf 17 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
De Gemeente heeft de vordering bestreden en in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat de overeenkomst tussen partijen van 20 juni 2000 is vernietigd, althans deze overeenkomst te vernietigen;
- [eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Gemeente te betalen het door haar betaalde bedrag van € 69.640,74, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- [eiser] te veroordelen tot openlegging van stukken binnen drie dagen na betekening van de te dezen te geven uitspraak, opdat kan worden beoordeeld in hoeverre [eiser] heeft voldaan aan zijn verplichting de belastingheffing zo laag mogelijk te doen zijn, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, een deel van een dag als een gehele dag te rekenen, dat hij daarvan na betekening van de door de rechtbank te geven uitspraak in gebreke blijft, zulks met een (voorlopige) maximum van € 100.000,--.
[Eiser] heeft de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 september 2003 in conventie de vordering afgewezen en in (voorwaardelijke) reconventie verstaan dat de voorwaardelijk ingestelde vordering in reconventie niet voor beoordeling in aanmerking komt.
Tegen het vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 8 december 2004 heeft het hof zich onbevoegd tot kennisneming van het hoger beroep verklaard en de zaak ter verdere beoordeling naar het gerechtshof te Arnhem verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] exploiteert een landbouwbedrijf. Hij heeft in dat verband van de Gemeente land gepacht.
(ii) Omdat de Gemeente in verband met door haar gewenste woningbouw de pacht wilde beëindigen, hebben partijen op 20 juni 2000 een pachtbeëindigingsovereenkomst gesloten. Ingevolge die overeenkomst diende de Gemeente aan [eiser] "fl. 550.000,-- Netto" te betalen.
(iii) Art. 10 van die overeenkomst bepaalt dat indien met betrekking tot die schadeloosstelling door [eiser] inkomstenbelasting betaald dient te worden, door de Gemeente op eerste vordering van [eiser], aan deze de verschuldigde inkomstenbelasting dient te worden vergoed "boven de hiervoor genoemde F. 550.000,- netto schadeloosstelling".
(iv) [Eiser] heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000 als inkomen opgegeven het gebruteerde bedrag van de door de Gemeente te betalen vergoeding van netto ƒ 550.000,--, waardoor zijn belastbaar inkomen over dat jaar in totaal ƒ 984.663,-- bedroeg. Op basis hiervan heeft de belastingdienst [eiser] een aanslag opgelegd van ƒ 446.224,-- met inbegrip van heffingsrente.
3.2.1 [Eiser] heeft de Gemeente aangesproken tot betaling van laatstvermeld bedrag. De Gemeente heeft zich echter slechts bereid getoond naar een tarief van 45% de belasting over het bedrag van ƒ 550.000,--, te weten ƒ 247.500,--, te vergoeden en heeft dat bedrag aan [eiser] voldaan.
3.2.2 Daarmee ontevreden heeft [eiser] bij de rechtbank de hiervoor in 1. vermelde vordering tegen de Gemeente ingesteld. [Eiser] stelt daartoe, kort gezegd, dat de Gemeente hem ingevolge de pachtbeëindigingsovereenkomst het volledige bedrag aan inkomstenbelasting dat [eiser] verschuldigd is, moet betalen teneinde te bereiken dat [eiser] een netto beëindigingsvergoeding van ƒ 550.000,-- overhoudt. De Gemeente moet daarom in hoofdsom nog een bedrag van (ƒ 446.224,-- minus ƒ 247.500,-- =) ƒ 198.724,-- (€ 90.177,02) betalen.
3.2.3 De rechtbank heeft het (subsidiaire) verweer van de Gemeente, dat zij slechts de belasting over ƒ 550.000,-- naar een tarief van 45% behoefde te betalen, gegrond geoordeeld en de vordering van [eiser] afgewezen.
3.2.4 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat diens vordering is gegrond op de pachtbeëindigingsovereenkomst en dientengevolge geoordeeld dat sprake was van een zaak betrekkelijk tot een overeenkomst tot beëindiging van een pachtovereenkomst, als bedoeld in art. 128, aanhef en sub b, Pachtwet. Het hof heeft zich daarom ambtshalve onbevoegd verklaard van het hoger beroep kennis te nemen en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar (de pachtkamer van) het gerechtshof te Arnhem.
3.3.1 De vraag dient zich thans aan of [eiser] in het onderhavige, tegen laatstgenoemd arrest van het hof ingestelde, cassatieberoep ontvankelijk is.
3.3.2 Voor de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.
Ingeval een zaak, tot behandeling en beslissing waarvan op grond van Hoofdstuk V, § 2 van de Pachtwet, de pachtkamers van de rechtbanken en, in hoger beroep, de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem bevoegd zijn - kort gezegd: een pachtzaak -, is aangebracht bij een onbevoegde rechter, geldt het bepaalde in art. 72, 73 en 74 Rv. Anders dan vóór 1 januari 2002, behoren de pachtkamers immers ingevolge art. 2 in verbinding met art. 48 lid 2 en met art. 69 RO tot de rechterlijke macht. Daaraan doet niet af dat de pachtkamers mede bestaan uit twee leden, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundige leden. Ook dit berust immers op genoemde bepalingen van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en niet, zoals tot 1 januari 2002, op art. 115 (oud) respectievelijk 125 lid 1 (oud) Pachtwet.
Het voorgaande betekent dat een rechter die oordeelt dat een pachtzaak bij hem is aangebracht tot behandeling en beslissing waarvan hij niet bevoegd is, zich, zo nodig ambtshalve, onbevoegd moet verklaren en de zaak dient te verwijzen naar de pachtrechter.
Nu de Pachtwet geen bepalingen met betrekking tot verwijzing na onbevoegdheid kent, kan worden aangenomen dat art. 136 van die wet meebrengt dat ook ten aanzien van een onbevoegdverklaring door de pachtrechter en verwijzing van de zaak naar een andere gewone rechter, de art. 72, 73 en 74 Rv. toepassing dienen te vinden, zodat omgekeerd de pachtrechter bij wie een niet-pachtzaak is aangebracht zich, zo nodig ambtshalve, onbevoegd moet verklaren en de zaak dient te verwijzen naar de tot behandeling en beslissing van die zaak bevoegde rechter.
3.3.3 In cassatie is niet bestreden dat, gelijk het hof heeft geoordeeld, de onderhavige zaak een pachtzaak is. Daarom volgt uit hetgeen in 3.3.2 is overwogen, dat het hof terecht zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem.
3.4.1 Noch de Pachtwet noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevatten bepalingen met betrekking tot de vervolgens te beantwoorden vraag of tegen de uitspraak die een zodanige beslissing bevat, een hogere voorziening openstaat.
3.4.2 De hiervoor in 3.3.2 genoemde verwijzing naar of door de pachtrechter is een verwijzing naar een rechter van gelijke rang: in eerste aanleg een andere kamer van de (meestentijds dezelfde) rechtbank, in hoger beroep een ander gerechtshof (of een andere kamer van het gerechtshof te Arnhem). Art. 75 Rv., dat bepalingen geeft met betrekking tot de hogere voorziening tegen uitspraken waarbij de rechter zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst, heeft enkel het oog op verwijzing naar een lagere rechter (lid 1), in welk geval terstond binnen acht weken, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie openstaat, of op verwijzing naar een hogere rechter (lid 2), in welk geval geen hogere voorziening is toegelaten. Die hogere rechter is ingevolge art. 74 lid 3 Rv. niet aan die verwijzing gebonden.
3.4.3 Daarom ligt het voor de hand in gevallen als deze ter voorziening in de leemte die de wet heeft gelaten, aansluiting te zoeken bij de regeling voor verwijzing naar een andere rechter van gelijke rang, zoals die voorkwam in art. 157b lid 4 (oud) Rv. en thans is te vinden in art. 71 lid 5 en art. 110 lid 3 Rv., welke laatstgenoemde bepalingen hogere voorziening tegen een verwijzing binnen de rechtbank door of naar de kantonrechter, respectievelijk verwijzing uit hoofde van relatieve onbevoegdheid, uitsluiten. Derhalve moet worden aangenomen dat ook tegen een onbevoegdverklaring en een verwijzing naar de pachtrechter geen hogere voorziening openstaat en dat de rechter naar wie de zaak is verwezen, aan die verwijzing is gebonden.
Op grond van wat hiervoor in 3.3.2, laatste alinea, is overwogen, kan worden aangenomen dat het voorgaande ook van toepassing is ten aanzien van een onbevoegdverklaring door de pachtkamer van de rechtbank en verwijzing van de zaak naar een andere gewone rechter. In al de hiervoor genoemde gevallen dient de maatstaf van art. 71 lid 3 Rv. te worden aangelegd.
3.4.4 Volledigheidshalve wordt nog het volgende overwogen.
Nu het hoger beroep in deze zaak zich richtte tegen een vonnis van de rechtbank en niet tegen een vonnis van de pachtrechter was op dit beroep de zevende titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Dat brengt mee dat het hoger beroep diende te worden ingesteld binnen de in art. 339 lid 1 Rv. gestelde termijn van drie maanden en dat, als dit is gebeurd, [eiser] na verwijzing niet alsnog niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn hoger beroep op grond van overschrijding van de kortere termijn van art. 142 Pachtwet. Dit artikel betreft immers slechts het hoger beroep van vonnissen van de pachtkamers van de rechtbanken en strekt zich niet uit tot het hoger beroep van vonnissen van andere gewone rechters. Tegen de toepassing van die bepaling pleit bovendien dat het derde lid van art. 74 Rv., welk artikel zoals hiervoor in 3.3.2 is aangenomen, ook in pachtzaken geldt, ten gevolge heeft, dat de procedure in de stand waarin zij zich bij de verwijzing bevindt, wordt voortgezet voor de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem.
3.5 De conclusie moet zijn dat voor [eiser] geen cassatieberoep openstond van het bestreden arrest en daarom zal hij in zijn beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.