In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van een onroerende zaak aan de [a-straat] 32 te [A] werd vastgesteld op € 10.093.000 per waardepeildatum 1 januari 2012. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 mei 2016 in Arnhem zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende betoogde dat de waarde te hoog was en concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en een verlaging van de waarde naar € 3.217.000. De heffingsambtenaar daarentegen concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof baseerde zich op de verkoopprijs van de onroerende zaak, die was overeengekomen tussen onafhankelijke partijen, en concludeerde dat deze prijs een goed vertrekpunt vormde voor de waardebepaling. Belanghebbende kon niet aantonen dat de overeengekomen koopprijs niet overeenkwam met de waarde in het economische verkeer. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat zij gedwongen was om de onroerende zaak te kopen om een verlies op leningen te voorkomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.